Havo 2_Taalverzorging 2 - 4.1 Grammatica_voornaamwoorden

Filmpje 
Belangrijke mededeling
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Filmpje 
Belangrijke mededeling

Slide 1 - Tekstslide

Havo 2_Taalverzorging 2 
4.1 Grammatica

Slide 2 - Tekstslide

Havo 2_Taalverzorging 2 
4.1 Grammatica 
Je leert:
- deze woordsoorten herkennen en benoemen:
vragend voornaamwoord;
aanwijzend voornaamwoord;
betrekkelijk voornaamwoord;
onbepaald voornaamwoord.
Pak je schrift en maak aantekeningen






Slide 3 - Tekstslide

4.1 Grammatica
Vragend voornaamwoord
Verwijst naar iets of iemand en 'vraagt' er iets over.
De vragende voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welke, wat voor (een)

Wie neem je mee?
Ik weet al wie ik meeneem.

Slide 4 - Tekstslide

De vragende voornaamwoorden zijn:
wie, wat, welke, wat voor (een)
Maak een zin met een vragend voornaamwoord.

Slide 5 - Open vraag

4.1 Grammatica
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets of iemand aan. De aanwijzende voornaamwoorden zijn deze, dit, die en dat.
Dit staat in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord. Het verwijst naar het zelfstandig naamwoord.


Slide 6 - Tekstslide

4.1 Grammatica
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets of iemand aan. De aanwijzende voornaamwoorden zijn deze, dit, die en dat.

de-woord > die of deze
die slang, deze jongen

Slide 7 - Tekstslide

4.1 Grammatica
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst iets of iemand aan. De aanwijzende voornaamwoorden zijn deze, dit, die en dat.

het-woord > dat of dit
dat kleed, dit meisje

Slide 8 - Tekstslide

4.1 Grammatica
Aanwijzend voornaamwoord
Het cadeau weegt erg zwaar. Dat / dit moet je dus voorzichtig optillen.
Zijn rugzak is dezelfde als die van mijn broer. Die / deze met de sleutelhanger is van jou!
Onze ploeg kan dit weekend landskampioen worden. Dat vind ik heel leuk. > verwijst naar een zin

Slide 9 - Tekstslide

De aanwijzende voornaamwoorden zijn:
deze, dit, die en dat.
Maak een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 10 - Open vraag

4.1 Grammatica
Betrekkelijk voornaamwoord
Dit verwijst terug naar een woord dat er vlak voor staat. 
die, dat, wat en wie
De telefoon die daar ligt, is van mij. 
Waar verwijst 'die' naar?
Het spel dat jij elke dag speelt, vind ik heel saai.
Waar verwijst 'dat' naar?


Slide 11 - Tekstslide

4.1 Grammatica
Betrekkelijk voornaamwoord
Dit verwijst terug naar een woord dat er vlak voor staat. 
'wat' gebruik je om te verwijzen naar >
- een woord dat een overtreffende trap is
Het lelijkste wat ik kan vinden, is dit schilderij.
- een woord dat iets vaags uitdrukt (iets, niets, alles, het enige)
Alles wat je nog wilt doen, moet je op je lijst schrijven.

Slide 12 - Tekstslide

4.1 Grammatica
Betrekkelijk voornaamwoord
Dit verwijst terug naar een woord dat er vlak voor staat. 
'wat' gebruik je om te verwijzen naar >
- een hele zin
Vrijdag begint de meivakantie, wat ik heerlijk vind.

Slide 13 - Tekstslide

Alles wat je moet doen, moet je opschrijven.
'wat' verwijst naar:
A
je
B
opschrijven
C
moet
D
alles

Slide 14 - Quizvraag

Het huis dat daar staat, is enorm groot.
'Dat' verwijst naar:
A
enorm
B
enorm groot
C
het huis
D
daar

Slide 15 - Quizvraag

De jongen die daar loopt, zit in de tweede klas. 'Die' verwijst naar:
A
de jongen
B
tweede klas
C
daar
D
loopt

Slide 16 - Quizvraag

4.1 Grammatica
Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets of iemand, waarvan of van wie je geen bijzonderheden kent.

> iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, ieder(een), wat (iets)


Slide 17 - Tekstslide

4.1 Grammatica
Onbepaald voornaamwoord

> iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, ieder(een), wat (iets). 
In de vakantie zat alles mee.
Niemand wil iets doen voor de inzamelingsactie.

Slide 18 - Tekstslide

Op deze schooldag zit niets mee.
niets =
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaakd voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Iedereen wil meewerken aan de grote sportactie.
iedereen =
A
onbepaald voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Over twee weken begint de kerstvakantie, wat ik heerlijk vind.
wat =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Dat meisje is al twee weken aan het hardlopen.
dat =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Welke stad vind jij leuker, Parijs of London?
welke =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Oefenen
1) Op niveau online
2) 4 Taalverzorging
3) 4.1 Grammatica
4) Maak opdracht 6 t/m 8 (GEBRUIK DE THEORIE BLZ. 109/110)

5) Klaar? Maak de zelftoets + verder oefenen 1 + 2 in Op niveau online - 4 Taalverzorging - 4.1 Grammatica

Slide 24 - Tekstslide