Voornaamwoorden les 1 30/11

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Welkom!

10 minuten stil lezen uit je leesboek




Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten




Slide 3 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 4 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
- Huiswerk bespreken 
- Wat weet je al
- Theorie
- Oefenen
- Werken aan de opdracht

- Aan het einde van deze les kan je een persoonlijk voornaamwoord in een zin benoemen. 
- Aan het einde van deze les kan je een bezittelijk voornaamwoord in een zin benoemen. 
- Aan het einde van deze les kan je een aanwijzend voornaamwoord in een zin benoemen. 
- Aan het einde van deze les kan je een vragend voornaamwoord in een zin benoemen. 
- Aan het einde van de les kan je een wederkerend voornaamwoord in een zin benoemen.
- Aan het einde van de les kan je een wederkerig voornaamwoord in een zin benoemen.
- Aan het einde van de les kan je een betrekkelijk voornaamwoord in een zin benoemen.
- Aan het einde van de les kan je een onbepaald voornaamwoord in een zin benoemen.

Slide 5 - Tekstslide

Huiswerk


Forms +  opdracht 5 en 6 op bladzijde 119

Slide 6 - Tekstslide

Wat weet je nog/al?

Slide 7 - Tekstslide

Welke voornaamwoorden ken je al?

Slide 8 - Woordweb

Hoe kun je zoiets over je lieve tante beweren?

je (lieve tante) =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Weet jij nog wat wij elkaar voor Sinterklaas hebben gegeven?

jij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

Zulke opmerkingen kan je beter niet maken.

zulke =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Zulke opmerkingen kan je beter niet maken.

zulke =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 12 - Quizvraag

De jongen die daar loopt, is mijn neefje.

die =
A
onbepaald voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Wat ligt daar op de grond?

wat =
A
onbepaald voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Er was niemand naar haar verjaardag geweest.

niemand =
A
onbepaald voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Ik zit mij voor het vensterglas onnoemlijk te vervelen.

mij =
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Zij zijn blij met elkaar

elkaar =
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
wederkerig voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

Uitleg theorie 
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 18 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon of ding aan.
  • Bijvoorbeeld: ik ben verliefd, ze zijn erg mooi

  • Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnm) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
  • Bijvoorbeeld: mijn jas, onze fietsen, haar bekendste liedje

Slide 19 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord 
Een vragend voornaamwoord (vrv) vraagt naar personen en dingen:
  • Wie is dat?
  • Welke boeken heb jij dit jaar gelezen?

Het kan zowel zelfstandig (wie ben jij?) als bijvoeglijk (welke boeken heb jij gelezen?)

Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e) en wat voor (een)

Slide 21 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord 
Het staat vaak vooraan de zin, maar kan ook aan het begin van een bijzin staan:
  • Ik vraag me af wie mij vannacht gebeld heeft?
  • Weet jij wat voor rekenmachine het snelst is?

Vragende voornaamwoorden verwijzen altijd naar iets of iemand. Andere woorden aan het beginnen van een vragende zin zijn dus geen vragende voornaamwoorden!

Slide 22 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst iets of iemand aan:
  • Morgen gaan we naar die film en daarna naar dat leuke restaurant.
  • Heb je deze schoenen al gepast?

De meeste aanwijzend voornaamwoorden gebruik je bijvoeglijk, het staat dan voor een zelfstandig naamwoord:
  • Het woord - dit / dat -> dit proefwerk 
  • De woord - deze / die -> deze vrouw 

Slide 23 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 
Dit, dat, die en deze kan ook zonder zelfstandig naamwoord gebruikt worden (zelfstandig dus): 
  • Dat was leuk! Kunnen we dit nog een keertje doen?
  • Mooie sneakers, die wil ik ook! 

Alle aanwijzend voornaamwoorden:
  • deze, die, dit, dat, zo'n, zulke, dergelijke, dezelfde, hetzelfde 

Slide 24 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord verbindt een bijzin met het woord of de zin waarnaar het verwijst. 

  • De woorden die hij zegt zinken als stenen. 

De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wie, wat, welk(e), hetgeen

Slide 25 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord geeft aan dat de actief of toestand in de zin wederzijds is: Noa verveelt Bram en Bram verveelt Noa -> Noa en Bram vervelen elkaar.

De wederkerige voornaamwoorden zijn: elkaar, elkander, mekaar 

Slide 26 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp van de zin. 
  • Ik zit mij voor het vensterglas onnoemlijk te vervelen.


Enkelvoud
Meervoud
eerste persoon
me(zelf), mij(zelf)
ons(zelf)
tweede persoon
je(zelf), u(zelf), zich(zelf)
je(zelf), u(zelf), zich(zelf)
derde persoon
zich(zelf)
zich(zelf

Slide 27 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Een onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw) duidt een persoon of een zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt.

  • Er was iemand aan de telefoon die jou iets wilde vragen. 
  • Men vraagt zich af of die paddenstoelen wel gezond zijn.
  •  Weten jullie voor welke artiest iedereen hier in de rij staat?

Slide 28 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Drie lastige gevallen:
  • Het woord je is een onbepaald voornaamwoord als het men betekent:
    - Zulke goedkopen schaatsen kan je maar beter niet kopen. 
  • Het woord wat is een onbepaald voornaamwoord als het iets betekent:
    - Heb je nog wat gekocht bij de Primark?
  • Het woord het is een onbepaald voornaamwoord als het niet naar iets verwijst, maar tijd, weersomstandigheden of sfeer aangeeft:
    - Het is vier uur en buiten is het guur. 

Slide 29 - Tekstslide

Oefenen

Slide 30 - Tekstslide

Oefenen
  1. Wat men in zo'n geval moet doen, weet iedereen die zijn rijbewijs gehaald heeft.  
  2. Wij moeten aan de belastingdienst alle bedragen opgeven die door ons in dit jaar zijn uitbetaald. 
  3. Het is onwaarschijnlijk, dat iemand jou zal vragen naar je persoonsgegevens.
  4. De kapper scheert zichzelf het liefst met een ouderwets scheermes.
  5. Zij hebben elkaar gisteren nog gezien.

Slide 31 - Tekstslide

Werken aan de opdracht
Wat? Maak opdracht 4, 6, 7 en 8 op bladzijde 96-97
Hoe? Zelfstandig
Tijd?  10 minuten, het is huiswerk voor 07/12
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees verder uit je leesboek of maak ander huiswerk. 

Gebruik bladzijde 164-165 van je handboek voor de theorie. 
timer
10:00

Slide 32 - Tekstslide

Huiswerk
Voor volgende week donderdag (06/12) moet opdracht 4, 6, 7 en 8 op bladzijde 92-93 af zijn.

Schrijf dit op in je plenda!

Slide 33 - Tekstslide