Herhaling hoofdstuk 10, plus opgaven

Set hoofdstuk 6 en 10
12 januari 2021       13.45 uur

Onderwerp: statistiek



1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
WiskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 45 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Set hoofdstuk 6 en 10
12 januari 2021       13.45 uur

Onderwerp: statistiek



Slide 1 - Tekstslide

Leerdoeloverzichten, zie Som

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, voorkennis
Benodigde kennis en begrippen:
- steekproef
- populatie
- proportie (populatieproportie en steekproefproportie)
- standaardafwijking
- normaalverdeling
- gemiddelde

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdstuk 6
Bij data verzamelen neem je een steekproef. Waarom een steekproef?



Wat is de populatie als je naar de titel kijkt van dit onderzoek?
Is de steekproef representatief voor deze populatie?

Voor welke populatie is deze steekproef wel representatief?

Slide 4 - Tekstslide

Aantekening voorkennis H10, deel 1.
Steekproef representatief:
- voldoende groot
- aselect (elk element van de populatie heeft een even grote kans om in de steekproef voor te komen.)

Populatie: de groep waarover het onderzoek gaat.

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdstuk 6
Proportie: deel dat aan kenmerk voldoet.




We gebruiken bij statistiek 2 verschillende proporties.
De populatieproportie en de steekproefproportie.
Wat is het verschil hier tussen?









Slide 6 - Tekstslide

Aantekening voorkennis H10, deel 3




Oftewel:
Deel dat voldoet :  geheel(populatie of steekproef)
Hier niet keer 100%, want we laten het als komma getal staan.

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.1A
Leerdoel 1:
Ik kan de betrouwbaarheidsinterval berekenen voor een populatieproportie.

Dit hebben we al gehad in paragraaf 6.3B





Slide 8 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.1A
Leerdoel 1:
Ik kan de betrouwbaarheidsinterval berekenen voor een populatieproportie.

Benodigd: 
- vuistregels normale verdeling
- berekening standaard afwijking





Slide 9 - Tekstslide

Vuistregel normaalverdeling

Slide 10 - Tekstslide

Berekening standaardafwijking

Slide 11 - Tekstslide

Dit combineren geeft:

Slide 12 - Tekstslide

Deze formule werkt altijd bij een betrouwbaarheidsinterval voor een populatieproportie omdat:

Slide 13 - Tekstslide

Aantekening leerdoel 1 theorie 10.1A



Interval weergeven met rechte haakjes [0,234 ; 0,591] en afronden op 3 decimalen.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.1B
Leerdoel 2:
Ik kan de betrouwbaarheidsinterval berekenen voor een populatiegemiddelde en deze niet verwarren met populatieproportie .


Wat is het verschil met leerdoel 1?





Slide 16 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.1B
Leerdoel 1:
Ik kan de betrouwbaarheidsinterval berekenen voor een populatieproportie.

Leerdoel 2:
Ik kan de betrouwbaarheidsinterval berekenen voor een populatiegemiddelde.






Slide 17 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.1B
Proportie: een verhouding tussen het totale aantal en het aantal dat voldoet aan een voorwaarde. (altijd een kommagetal)

Gemiddelde: dit is altijd gegeven en kan elke waarde aannemen.
Bijvoorbeeld: gemiddeld gewicht 2400 gram, gemiddelde leeftijd 20,4 jaar of gemiddeld inkomen van 2500 euro.






Slide 18 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.1B
Ik kan de betrouwbaarheidsinterval berekenen voor een populatieproportie of populatiegemiddelde.

Het klinkt bijna hetzelfde, maar de formules zijn wel degelijk verschillend. Dus vandaar van groot belang dat je ziet dat de proportie uitgerekend moet worden of dat het gemiddelde gegeven is.








Slide 19 - Tekstslide

Populatieproportie!

Slide 20 - Tekstslide

Populatiegemiddelde!
Dit staat ook op het formuleblad.
De steekproefstandaardafwijking is altijd gegeven

Slide 21 - Tekstslide

Aantekening leerdoel 2 theorie 10.1B



Interval weergeven met rechte haakjes [20,8 ; 21,8].

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Voorkennis!
Variabele kwalitatief of kwantitatief?
Nominaal
Ordinaal
Discreet
Continu

Slide 24 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A
Leerdoel 3:
Ik kan verschillen kwantificeren bij nominale variabelen.

Nominale variabele:
Kwalitatieve variabele(in woorden of getallen die geen hoeveelheid voorstellen, denk aan leerlingnummer)  waar geen volgorde mogelijk is. (vb, kleur auto, geboorteplaats)





Slide 25 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A
Leerdoel 3:
Ik kan verschillen kwantificeren bij nominale variabelen.

Verschillen bepalen, hier hebben we 3 manieren voor:
- Het percentage verschil (PV)
- De odds-ratio (OR)
- De phi-coëffiënt (phi)





Slide 26 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A
Het percentage verschil (PV):

Jongens: 21 van de 39 kiest voor zeilen.
Meisjes: 15 van de 46 kiest voor zeilen.

Jongens                                             Meisjes
Verschil: 53,8-32,6 = 21,2%



392110053,8
461510032,6

Slide 27 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A
De odds-ratio (OR):
Odds, betekend verhouding.
Jongens: 21 : 18 ≈ 1,167 : 1
Meisjes: 15 : 31≈ 0,484 : 1

OR:                                     Kan ook via kruisproducten:


0,4841,1672,4
151821312,4

Slide 28 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A
De phi-coëffiënt(phi):




Slide 29 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A
We hebben  nu 3 berekeningen gedaan:
PV: 21,2%
OR: 2,4
phi: 0,21

Wat zegt dit nu over het verschil tussen de keuze van de bestemming tussen jongens en meisjes?

Slide 30 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A
Wat zegt dit nu over het verschil tussen de keuze van de bestemming tussen jongens en meisjes?

Hier zijn vuistregels voor:

Slide 31 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A
PV: 21,2%
OR: 2,4
phi: 0,21
                                                                                                             dus?

Slide 32 - Tekstslide

Aantekening leerdoel 3 theorie 10.2A
Verschillende bij nominale variabele(kwalitatief zonder volgorde) kun je kwantificeren met de PV, OR of phi.

(De PV en OR moet je uit je hoofd leren, de phi staat op het formuleblad.)

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het verschil als je het formuleblad gebruikt?

Slide 34 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2B
Leerdoel 4:
Ik kan verschillen kwantificeren bij ordinale en kwantitatieve variabelen.


Verschillen bepalen, hier hebben we 3 manieren voor:
- Maximale verschil in cumulatieve percentage  (max. Vcp)
- Effectgrootte 
- Twee boxplots vergelijken







Slide 35 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2B
- Maximale verschil in cumulatieve percentage  (max. Vcp)
- Effectgrootte 
- Twee boxplots vergelijken

Hierbij moet er gekeken worden welke gegevens je hebt om te kijken welke methode mogelijk is.







Slide 36 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2B
Maximale verschil in cumulatieve percentage  (max. Vcp)

Cumulatieve percentage. Denk terug aan de relatieve cumulatieve frequentie polygoon. 
Percentages steeds bij elkaar op tellen. Dat doe je bij 
deze methode ook. Daarbij kijk je wanneer deze
percentages het meeste verschillen.






Slide 37 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2B
Maximale verschil in cumulatieve percentage  (max. Vcp)








Slide 38 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2B
Maximale verschil in cumulatieve percentage  (max. Vcp)
Max Vcp is 30,1% dus .....  






Wat heb je nu bepaald?








Slide 39 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2B
Effectgrootte 




In de uitleg staat het gemiddelde en de 
standaardafwijking berekend kan worden.
Dit kan, maar in de sets en examen zijn deze
gegeven.








Slide 40 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2B
Effectgrootte 










Slide 41 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2B
Twee boxplots vergelijken





Het verschil is ....



Slide 42 - Tekstslide

Hoofdstuk 10, 10.2A+B
Verschillen bepalen bij nominale variabele(dus geen volgorde):
- Het percentage verschil (PV)
- De odds-ratio (OR)
- De phi-coëffiënt (phi)

Verschillen bepalen bij ordinale en kwantitatieve variabele :
- Maximale verschil in cumulatieve percentage (max. Vcp)
- Effectgrootte
- Twee boxplots vergelijken






Voorkeur: gebruik phi, andere 2 moet je wel kunnen gebruiken.
Aan de gegeven gegevens moet je kunnen zien welke methode je moet gebruiken.

Slide 43 - Tekstslide

Aantekening leerdoel 4 theorie 10.2B
Verschillende bij ordinale of kwantitatieve variabele kun je kwantificeren met de max. Vcp, effectgrootte of boxplots vergelijken.
Kijk naar de gegevens die bij de opgave staan en gebruik de juiste methode. (zie formuleblad)


Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide