Financieel plan

Keuzevak ondernemen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Keuzevak ondernemen

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Vandaag:
- LessonUp met algemene informatie
- Oefeningen maken opdrachten 44,  45, 46, 50, 52
- Donderdag ga je een financieel plan maken voor jouw onderneming 

Volgende week: 
- toets financieel plan donderdag 19 mei

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
- Uitleggen wat een investeringsbegroting, financieringsbegroting, exploitatiebegroting, liquiditeitsbegroting is.
- Het verschil uitleggen tussen vlottende en vaste activa
- Een voorbeeld benoemen van aanloopkosten
- Het verschil uitleggen tussen vreemd vermogen en eigen vermogen
- Een bruto- en nettowinstberekening maken
- Een liquiditeitsbegroting invullen

Slide 3 - Tekstslide

 Financieringsplan


  • Investeringsbegroting 
  • Financieringsbegroting
  • Exploitatiebegroting
  • Liquiditeitsbegroting

Slide 4 - Tekstslide

Investeringsbegroting
 In de investeringsbegroting laat je zien hoeveel geld er nodig is om je bedrijf te kunnen starten.

Vlottende activa = spullen of dingen die je korter 
dan een jaar hebt
Vaste activa = spullen die je voor langer dan een jaar hebt

Slide 5 - Tekstslide

Aanloopkosten
Meestal 2 maanden huur

Kosten van vergunningen etc.

Kosten aan advertenties voor de opening

Slide 6 - Tekstslide

Winkelinventaris
€ 22.000
Kantine inventaris
€   2.000
Magazijn
€   3.000
Bedrijfswagen
€   7.000
Winkelvoorraad
€ 34.000
Bankgeld
€   2.000
Kasgeld
€   3.000     +
TOTAAL
€ 73.000
Voorbeeld investeringsbegroting

Slide 7 - Tekstslide

Wat is de beste omschrijving van vlottende activa?
A
Activa die langer dan één periode of jaar meegaan
B
Activa die minder dan één periode of jaar meegaan
C
Activa die precies één periode of jaar meegaan
D
Activa die één periode meegaat

Slide 8 - Quizvraag

Vaste activa
Vlottende activa
Auto
Voorraad
Kasgeld
Gebouw

Slide 9 - Sleepvraag

Kasgeld bestaat meestal uit:
A
Kleingeld
B
Losgeld
C
Wisselgeld
D
Muntgeld

Slide 10 - Quizvraag

Noem een voorbeeld
van aanloopkosten

Slide 11 - Woordweb

Financieringsbegroting
In deze begroting staat hoe je aan het geld dat je nodig hebt gaat komen. 
eigen geld/spaargeld = eigen vermogen
een lening bij de bank of familie = vreemd vermogen

Slide 12 - Tekstslide

Waar kun je geld lenen?

Slide 13 - Woordweb

Het eigen vermogen bereken je door de het vreemd vermogen van het totale vermogen af te trekken
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Een ondernemer begint een telefoonwinkel.
Hij heeft € 25.000 nodig om alles te kunnen kopen.
Zelf heeft hij € 10.000 gespaard.
Hoeveel geld heeft hij nog nodig?
A
€ 12.500
B
€ 15.000
C
€ 20.000
D
€ 25.000

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen eigen vermogen en vreemd vermogen?

Slide 16 - Open vraag

Exploitatiebegroting (schatting)
 verkoopprijs x afzet                                =      omzet
 inkoopprijs x afzet                                   =      - inkoopwaarde 
                                                                                   -------------------
                                                                           =      brutowinst
                                                                                    - alle bedrijfskosten
                                                                                    --------------------
                                                                           =      nettowinst

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Sabri's shop koopt zwembroeken in voor € 7,00 per stuk. Ze verkopen de zwembroeken voor € 10,99 per stuk.
Bereken de brutowinst die de shop maakt op één zwembroek. Schrijf je berekening op.

Slide 19 - Open vraag

Brutowinst antwoord
Verkoopprijs: € 10,99 
Inkoopprijs:    € 7,00   -
 Brutowinst:   € 3,99

Slide 20 - Tekstslide

De omzet van 100 telefoonhoesjes is € 500,- (€ 5,- per stuk).
De inkoopprijs van de telefoonhoesjes was € 250,-.
De bedrijfskosten bedragen € 100,-.
Hoeveel is de nettowinst? Schrijf je berekening op.

Slide 21 - Open vraag

Nettowinst antwoord
Verkoopprijs: € 500,-
Inkoopprijs: € 250,-    
Brutowinst: € 250,-
Bedrijfskosten 100,-   
Nettowinst: € 150,-

Slide 22 - Tekstslide

Liquiditeitsbegroting
Kan je de korte termijn schulden (verplichtingen) betalen?

  • met geld of met kortlopende activa

 Wil je een goed inzicht: liquiditeitsbegroting (per week/maand/kwartaal)



Slide 23 - Tekstslide

Liquiditeitsbegroting

Slide 24 - Tekstslide

Op de liquiditeitsbegroting staan de verwachte .....
A
Opbrengsten en kosten
B
Ontvangsten en uitgaven
C
Winsten en verliezen

Slide 25 - Quizvraag

Einde van de LessonUp
Nu gaan we samen aan de slag met het financieel plan

Slide 26 - Tekstslide