HT - Unit 5 - Grammar
1 / 27
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Welk Engels woord betekent:
een paar?
een paar?
A
little
B
a little
C
few
D
a few
Slide 2 - Quizvraag
Wanneer gebruiken we dit woord in het Engels?
A
bij enkelvoud
B
bij meervoud
C
bij zowel meervoud als enkelvoud
D
nooit
Slide 3 - Quizvraag
Hoe vertaal je:
een beetje?
een beetje?
Slide 4 - Open vraag
Welk woord voor "veel" gebruik je bij meervouden?
A
much
B
many
Slide 5 - Quizvraag
I still have ______ money left, so I can buy some candy.
A
little
B
a little
C
few
D
a few
Slide 6 - Quizvraag
Please hurry up!
I don't have _______ time.
I don't have _______ time.
A
little
B
few
C
much
D
many
Slide 7 - Quizvraag
Als je wilt zeggen dat een ander iets moet doen, gebruik je in het Engels:
A
am/are/is + ing-vorm
B
de stam
C
de SHIT-rule
D
een uitroepteken
Slide 8 - Quizvraag
Wat gebruik je dan als iemand iets NIET moet doen?
A
am/are/is + NOT+ ing-vorm
B
NIETs
C
doesn't + stam
D
don't + stam
Slide 9 - Quizvraag
Vertaal:
Eet je biefstuk!
Eet je biefstuk!
Slide 10 - Open vraag
Niet bakken!
Slide 11 - Open vraag
Na should of shouldn't gebruik je:
A
de stam
B
de ing-vorm
C
niets
D
een verleden tijd
Slide 12 - Quizvraag
Vertaal:
Jij zou meer moeten eten.
Jij zou meer moeten eten.
Slide 13 - Open vraag
Peter zou eigenlijk niet moeten reserveren.
Slide 14 - Open vraag
Jullie zouden een boek moeten lezen.
Slide 15 - Open vraag
Slide 16 - Tekstslide
Hoe maak je een present simple?
A
am/are/is + ing-vorm
B
stam + ed
C
de stam
D
de stam + SHIT-rule
Slide 17 - Quizvraag
Wanneer gebruik je een present simple?
(Bijv.: I always cycle to school.)
(Bijv.: I always cycle to school.)
A
wanneer iets NU gebeurt
B
wanneer iets ALTIJD gebeurt
Slide 18 - Quizvraag
Hoe maak je een present continuous?
A
am/are/is + ing-vorm
B
stam + ed
C
de stam
D
de stam + SHIT-rule
Slide 19 - Quizvraag
Wanneer gebruik je een present continuous?
(Bijv.: I am eating an apple.)
(Bijv.: I am eating an apple.)
A
wanneer iets NU gebeurt
B
wanneer iets ALTIJD gebeurt
Slide 20 - Quizvraag
Jane often _______ the dog.
A
walked
B
is walking
C
walks
D
walk
Slide 21 - Quizvraag
My mum _________ dinner right now.
A
cooked
B
is cooking
C
cooks
D
cook
Slide 22 - Quizvraag
Vertaal:
ZIj houden niet van salade.
ZIj houden niet van salade.
Slide 23 - Open vraag
Vertaal:
Is het eten pittig?
Nee, dat is het niet.
Is het eten pittig?
Nee, dat is het niet.
Slide 24 - Open vraag
Vertaal:
Wij zijn geld aan het inzamelen.
(voluit!)
Wij zijn geld aan het inzamelen.
(voluit!)
Slide 25 - Open vraag
Wij zijn niet aan het bestellen.
(kort!)
(kort!)
