LES 4: Verwijswoorden-2mh

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

docs.google.com

NEDERLANDS

VOORBEREIDEN OP DE EINDTOETS - LEESVAARDIGHEID

EINDTOETS - Nederlands

Eindtoets: leesvaardigheid = teksten + vragen → telt 3x mee!

Wanneer: 30/6 - 5/7 a.s.

Tijd: 45 minuten + ev. tijdsverlenging.

Wat: alle theorie kennen + kunnen toepassen. 

Waar: alle info op CR in map → EINDTOETS: LEESVAARDIGHEID.

Hoe: goed meedoen in de les, opdrachten maken + goed nakijken en vragen stellen.

Hoe bereid je je voor?

• Planning staat op CR.
• Kennen + kunnen staat op CR.
• Elke les heb je de keuze tussen meedoen met de les of zelfstandig (in stilte) werken.
• Vandaag starten we met ...

NEDERLANDS

VERWIJSWOORDEN

DOEL

- Je weet wat verwijswoorden zijn.

-Je kunt benoemen/invullen waarnaar de verwijswoorden verwijzen.

VERWIJSWOORDEN

Maak een keuze

1. LessonUp: Ga naar lessonup.app/code.

   -Vul de code in en je eigen naam in.

2. Classroom: EINDTOETS: LEESVAARDIGHEID

     -Maak les 4, gebruik hiervoor het document THEORIE.

     -Kijk de vragen goed na.

     -Lever het in op CR.

verwijswoorden

VERWIJSWOORDEN

Zijn woorden die terugverwijzen

naar een woord, een woordgroep of een zin eerder in de tekst

 of 

ze verwijzen vooruit.

VERWIJSWOORDEN

-Je citeert het woord, de woordgroep of de zin waarnaar het verwijswoord verwijst.

-Je vindt de verwijzing door een vraag te stellen.

Geef het verschil aan tussen CITEREN en FORMULEREN?

VOORBEELD verwijswoord

Saskia geniet van de warme zomerdagen. Ze gaat lekker zwemmen en eet een ijsje. Dat heerlijk smaakt.

Dat = een verwijswoord.

Stel de vraag: 'Wat smaakt heerlijk?'

Antwoord = een ijsje → dus 'Dat' verwijst naar 'een ijsje'.

*(Waarom is het 'Dat' en geen 'Die'?)

VOORBEELD verwijswoord

De sturen van hun fietsen raakten elkaar. In een flits vielen Sjoerd en Cas op de grond.

Hun = een verwijswoord.

Stel de vraag: 'De sturen van wiens fietsen raakten elkaar?'

Antwoord = Sjoerd en Cas → dus 'hun' verwijst naar 'Sjoerd en Cas'.

VOORBEELD verwijswoord

Het artikel over social media marketing is verouderd. Om die reden is het niet bestudeerd.

Het = een verwijswoord.

Stel de vraag: 'Om welke reden is WAT niet bestudeerd?'

Antwoord = Het artikel over social media marketing → dus 'het' verwijst naar 'Het artikel over social media marketing'.

Hoe vul je dat op de toets in?

1) Dat = een ijsje

2) Hun = Sjoerd en Cas

3) Het = Het artikel over social media marketing

EVEN OEFENEN...

Het was vervelend dat ik tijdens mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:

____

1. mijn vakantie
2. was vervelend
3. kiespijn
4. dat ik tijdens mijn vakantie kiespijn kreeg

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:

_____

1. Die generatie
2. wensen
3. rekening houden
4. met haar wensen rekening houden

De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in Gooiland tonen.
Haar verwijst naar:

_____

1. De toneelvereniging
2. voorstelling
3. dit jaar
4. in Gooiland.

Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
Dat verwijst naar:

_____

1. verstandskiezen laten trekken
2. mijn verstandskiezen laten trekken
3. Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken

Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn: daar kun je kanker van krijgen.
verwijst naar:

 Daar ... van

1. Roken
2. schadelijk
3. voor je gezondheid
4. Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn

VERWIJSWOORDEN

Verwijzen naar:

DE- en HET- woorden.

*Bekijk het volgende filmpje

voorbeelden

de-woorden: verwijs met deze of die

het-woorden: verwijs met dit of dat

DE- en HET-woorden

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.

(de deur)

Dat paard is wild, maar dit dier is rustig.

(het paard)

Verwijswoorden

-Vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar

-Mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn

-Onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig

Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.

Cas gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.

Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

EVEN OEFENEN...

VERWIJSWOORDEN

Vul op de stippellijntjes het juiste verwijswoord in.

Suus bezocht haar opa en gaf ..... een tijdschrift.

1. haar
2. hem

Morgen kiest het verenigingsbestuur ..... nieuwe voorzitter.

1. haar
2. zijn

Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ..... even e-mailen?

1. die
2. dat

Het meisje ..... op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

1. die
2. dat

In de studiewijzer staat de stof ...... jullie moeten leren voor de eindtoets.

1. die
2. dat

Verwijswoorden: 

hun:

hen:

hun of hen

hun iPad   (= bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad  (= meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

Die jongen heeft hen voorgelogen  ( =lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen  (= na een voorzetsel)

De jongens fietsten zonder licht. De agent gaf ..... een bekeuring.

1. hun
2. hen

De honden waren onrustig, dus ik ben met ..... gaan wandelen.

1. hun
2. hen

..... fietsen waren in het fietsenhok helemaal vernield.

1. Hun
2. Hen

Ik stuur ..... moeder even een appje om te zeggen dat ik iets later thuis ben.

1. me
2. mijn

Verwijswoorden:

-MET WIE: verwijzen naar personen

-WAARMEE/WAAROP: verwijzen naar dieren of dingen

met wie / waarmee

De klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek.

De bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel.

Het paard waarop ik reed, werd opeens heel wild.

De jongen ..... Madelon verliefd is, heet Willem.

1. op wie
2. waarop

Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.

1. van wie
2. waarvan

De fiets ..... ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.

1. op wie
2. waarop

Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.

1. met wie
2. waarmee

Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.

1. de hond
2. de mevrouw

Heb jij ___ dat je moet maken al af?

1. de opdracht
2. het werkstuk

VERWIJSWOORDEN

Samenvatting

*Bekijk het volgende filmpje

GELEERD?

- Je weet wat verwijswoorden zijn.

-Je kunt benoemen/invullen waarnaar de verwijswoorden verwijzen.

verwijswoorden

Schrijf één ding op wat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.