§3 Formuleren Verwijzen naar de- en het-woorden

Lesplanning
10 minuten lezen
Lesdoel
Theorie Formuleren §3
Zelf aan de slag!
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesplanning
10 minuten lezen
Lesdoel
Theorie Formuleren §3
Zelf aan de slag!

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Formuleren §3
Nieuw Nederlands 

Verwijzen naar de- en het-woorden



Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Toets Formuleren
Toets week 22
§1 tot en met §6

Denk aan toetsen/onderdelen die nog niet ingeleverd zijn

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel
Ik kan op de juiste manier verwijzen naar de- en het-woorden in zinnen.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

§3 formuleren verwijzen
  • Naar mannelijke of vrouwelijke woorden (dat zijn alle de-woorden) verwijs je met die en deze
  • Naar onzijdige woorden (dat zijn alle het-woorden) verwijs je met dit en dat
  • Naar een hele zin verwijs je met dat

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ezelsbruggetje:
dezE en diE gebruik je bij 
dE-woorden
(deze is dichtbij, die is verder weg)

diT en daT gebruik je bij 
heT-woorden
(dit is dichtbij, dat is verder weg)



Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Weet je niet of het een de- of het-woord is?
Je ziet bij het lidwoord 'een' aan een bijvoeglijk naamwoord of het een de- of het-woord is!

De sterke man - Een sterke man
(2 x bn met -e op het eind, bij de-woord krijgt bn altijd een -e!)
Het sterke paard - Een sterk paard
(geen -e bij het bn na 'een' dus: het-woord)

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kies: die, deze, dit of dat.
TIP: Ga naar: www.vandale.nl (online woordenboek). 
v = vrouwelijk
m = mannelijk
o = onzijdig

1. De aanvoerder, ..... de zilveren bokaal omhooghield, kwam het podium op.
2. Het shirt ..... daar hangt, vind ik wel mooi, maar ..... hier staat me absoluut niet.
3. Max kreeg straf voor een filmpje van een docent, ..... hij op internet plaatste.
4. Deze oude tas van mij mag je wel gebruiken, maar ...... nieuwe leen ik niet uit.
5. Toen Marieke de trui met University of Florence zag, kocht ze ..... meteen.
timer
4:00

Slide 10 - Tekstslide

1. die 
2. dat
3. dat
4. deze/die
5. deze/die 
Aan de slag! (AH)
Wat? Opdracht 1, 2 en 4  van Formuleren §3
Hoe? Lesboek en schrift blz. 234
Tijd? 10 minuten, rest huiswerk
Hulp? Je mag zachtjes overleggen
Uitkomst? Zelf nakijken
Klaar? Oefen online Cursus 6 Formuleren §3

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag! (AH)
Wat? Opdracht 1, 2 en 4  van Formuleren §3
Hoe? Lesboek en schrift blz. 234
Tijd? 10 minuten, rest huiswerk
Hulp? Je mag zachtjes overleggen
Uitkomst? Zelf nakijken
Klaar? Oefen online Cursus 6 Formuleren §3

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul het juiste verwijzende woord in:
De spijkerbroek ...... ik in de etalage zag hangen, was erg duur.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het juiste verwijzende woord in:
Het meisje, ...... bruine haren en blauwe ogen heeft, wil later graag fotomodel worden.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het juiste verwijzende woord in:
De boeken die daar staan zijn dun, maar ...... hier zijn juist heel erg dik.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het juiste verwijzende woord in:
Ajax heeft de finale gewonnen en .... vinden de supporters geweldig!
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak van de zinnen een samengestelde zin. Gebruik een voegwoord, kies uit: als - en - maar - of - omdat - want.
1. Sjaak trok de bal uit mijn handen.
2. Sjaak schopte de bal over het dak.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak van de zinnen een samengestelde zin. Gebruik een voegwoord, kies uit: als - en - maar - of - omdat - want.
1. Kom je bij mij gamen?
2. Ga je liever bij hem gamen?

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak van de zinnen een samengestelde zin. Gebruik een voegwoord, kies uit: als - en - maar - of - omdat - want.
1. Ik kan vandaag niet.
2. Morgen kan ik wel.

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak van de zinnen een samengestelde zin. Gebruik een voegwoord, kies uit: als - en - maar - of - omdat - want.
1. Kom ook even bij mij langs.
2. Je gaat naar Erik.

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies