Grammatik Kapitel 3 Wiederholung

Grammatik Kapitel 3 Wiederholung
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammatik Kapitel 3 Wiederholung

Slide 1 - Tekstslide

Inhalt
  1.  Bezittelijk voornaamwoord 
  2. Persoonlijke voornaamwoorden 1e (ondewerp) en 4e naamval (lijdend onderwerp)
  3. Voorzetsels met de 4e naamval
  4. Sterk werkwoord
  5. Woordvolgorde zelfde als in het Nederlands



Slide 2 - Tekstslide

Das Possesivpronom (bezittelijk voornaamwoord)


Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is bijvoorbeeld de eigenaar of maker van het voorwerp: mijn fiets, haar tekening, hun huis

Slide 3 - Tekstslide

Der- Gruppe

der - die - das - die
welch- (welke), dies- (deze)


welcher Mann (dieser)
welche Frau (diese)
welches Kind (dieses)
welche Kinder (diese)
Ein-Gruppe

ein - eine - ein - eine
mein-,dein-,sein-,ihr-,unser-,
euer-, Ihr-, ihr-

mein Mann
seine Frau
ihr Kind
euere Kinder

Slide 4 - Tekstslide

             Woordvolgorde     

Slide 5 - Tekstslide


De volgorde van de woorden in een Duitse zin is dezelfde als die in een Nederlandse zin

z.B  Morgen kann ich nicht kommen.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Persoonlijk voornaamwoord?

Slide 8 - Tekstslide

voorzetsels 4e naamval
Ich mache mich Sorgen um dich.
Ich gehe morgen ohne ihn zur Party.
Durch euch bin ich zu spät.
Was hast du gegen sie?
Für wen interessierst du dich?

Slide 9 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Ontleden wie/wat + gezegde + onderwerp

of 

hij/hem regel toepassen

Slide 10 - Tekstslide

Sterke werkwoorden

Slide 11 - Tekstslide

Prüfung
1. Bezittelijke voornaamwoorden Nederlands-Duits in zin (10)
Dies ist (mijn).... Buch.
2. Woordvolgorde (5)
das Lied-finde-Jetzt-nicht-ich-schön-mehr
3. Voorzetsels 4e naamval en persoonlijk voornaamwoord (10)
Du gehst ........ (zonder mij) zur Party.
4. Persoonlijk voornaamwoord 4e naamval (10)
Er küsst ..... (mij).
5. Sterk werkwoorden (5)
Er ..... (halten) für den Ampel.



Slide 12 - Tekstslide