Beeldspraak vergelijking metafoor personificatie metonymie

Beeldspraak 
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Beeldspraak 

Slide 1 - Tekstslide

lesopzet en lesdoelen:
* je weet wat beeldspraak is, en wat het nut is.....
* je weet wat een vergelijking is, je kunt voorbeelden herkennen/noemen
* je weet wat een metafoor is, je kunt voorbeelden herkennen/noemen
* je weet wat een personificatie is, je kunt voorbeelden herkennen/ noemen
* je weet wat een metonymie is, je kunt voorbeelden herkennen/noemen

Slide 2 - Tekstslide

Beeldspraak: vergelijking, metafoor en personificatie en motonymie
- Bij beeldspraak gebruik je woorden in een
   figuurlijke betekenis. Een beeld.
- Er is sprake van een overeenkomst tussen object en het beeld
- Goede beeldspraak maakt een (gesproken)tekst mooier,
   duidelijker en krachtiger.

Slide 3 - Tekstslide

Zij is het derde wiel aan de wagen

Slide 4 - Tekstslide

Vergelijking
Bij een vergelijking wordt iets uit de werkelijkheid/object
(mens, dier of ding) vergeleken met een beeld.
Ze staan dus beide in een zin.      (object en beeld)

Hij                                    is zo bleek als een lijk.
werkelijkheid                            beeld
object

Slide 5 - Tekstslide


Dat meisje
is zo onschuldig als    een lammetje

werkelijkheid                                               beeld

Slide 6 - Tekstslide

Bij een vergelijking heb je....
A
een object (de werkelijkheid) en een subject (beeld)
B
alleen maar een beeld
C
een kenmerk van een persoon op een levenloos ding

Slide 7 - Quizvraag

Je kamer ziet eruit ALS
een zwijnenstal.

Slide 8 - Tekstslide

Bij een vergelijking hoort meestal het woordje ALS of LIJKT.

ZO....ALS..... IS NET.......

Zo ziek als een hond.

Je lijkt wel een verzopen hond.

Wat een vuile hond, ben jij!

Slide 9 - Tekstslide

Vul de juiste vergelijking in:
Zo fris als een.....
A
kipje
B
vis in het water
C
hoentje

Slide 10 - Quizvraag

Hij? Pas op! Hij steelt als een....
A
vogel
B
hond
C
kat
D
raaf

Slide 11 - Quizvraag

Zo doof als een...
A
kabouter
B
spin
C
mol
D
kwartel

Slide 12 - Quizvraag

Leven als god in.....
A
Parijs
B
Frankrijk
C
een Belgisch bad
D
de hemel

Slide 13 - Quizvraag

Metafoor  
Bij een metafoor wordt het beeld alleen genoemd, de werkelijkheid wordt niet genoemd.                                    

Het is hier een zwijnenstal, ruim op!
                             beeld

De werkelijkheid is bijvoorbeeld een slaapkamer.

Slide 14 - Tekstslide

Metafoor
Het object/ de werkelijkheid wordt helemaal vervangen door het beeld. Het is er nog wel, maar wordt niet genoemd. Je moet het figuurlijk zien.

Het schip der woestijn (kameel)
Een tsunami van nieuwe voorschriften (een enorme berg)
Een vruchtbare vergadering (een vergadering met resultaat)
Zij is een spin in het web  (zij heeft veel contacten)

Slide 15 - Tekstslide

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 16 - Quizvraag

Personificatie

Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als een persoon, je kent menselijke eigenschappen toe aan een ' dood'  ding.  Bijvoorbeeld:

 

De zon streelde onze wangen

Het gevaar loerde op elke hoek van de straat
Schreeuwende kleuren
Papier is geduldig

Zuchtend en kreunend kwam mijn auto tot stilstand

Slide 17 - Tekstslide

Hoge bomen vangen veel wind

Slide 18 - Tekstslide

De wind huilt...
A
metafoor
B
personificatie
C
vergelijking

Slide 19 - Quizvraag

De samenleving is ziek
A
is een metafoor
B
is een vergelijking
C
is een personificatie

Slide 20 - Quizvraag

''sterren op het ijs''! laten we kijken!
A
vergelijking
B
personificatie
C
metafoor
D
metonymie

Slide 21 - Quizvraag

reclame
Veel beeldspraak

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

M&M's
personificatie

Slide 24 - Tekstslide

Even de neuzen tellen.

Slide 25 - Tekstslide

Metonymie

De beeldspraak berust niet op een vergelijking, maar op een specifieke eigenschap van het object.

1   Je noemt een deel in plaats van het geheel

     Even de neuzen tellen
2  Je noemt het geheel in plaats van een deel
     Nederland moet nu eindelijk weer eens naar een EK.

Slide 26 - Tekstslide

Metonymie 
3    Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp
      Hij won goud
4   Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het
      product dat daarmee verbonden is. 
     Ik eet het liefst Edammer


Slide 27 - Tekstslide

Metonymie 
5   Je noemt plaats/ruimte, maar je bedoelt de mensen die daar
      zijn. De zaal gaf een enorm applaus.
6    Je noemt de producent, maar je bedoelt het product:
      een Apple
7   Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon
     Die lange

Slide 28 - Tekstslide

Beeldspraak is altijd figuurlijk.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 29 - Quizvraag

Welke vorm van beeldspraak herken je? De samenleving is ziek.
A
metafoor
B
metonymia
C
vergelijking
D
personificatie

Slide 30 - Quizvraag

'Zij zingt als een nachtegaal.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 31 - Quizvraag

'Geef mij nog eens een glas'. Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 32 - Quizvraag

Welke vorm van beeldspraak? Mijn ouderlijk huis is nog steeds een veilige haven voor mij.
A
personificatie
B
vergelijking
C
metafoor
D
metonymie

Slide 33 - Quizvraag

'Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.'
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 34 - Quizvraag

De clown van de klas moest weer eens alle aandacht hebben.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 35 - Quizvraag

Bedenk een zin met een personificatie.

Slide 36 - Open vraag

Wat een wolk van een baby heeft dat jonge stel.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 37 - Quizvraag

Hij vindt de Haagse politiek net een poppenkast.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 38 - Quizvraag

Leren theorie beeldspraak 
blz. 62, 80, 104 en blz. 122.
timer
5:00

Slide 39 - Tekstslide