verwijswoorden, wederkerend/wederkerig werkwoord,

Verwijswoorden, wederkerend en wederkerig voornaamwoord
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden, wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden, wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Welk(e) woord(en) moeten er op de puntjes staan:
De bibliotheek maant ........... leners om boeken op tijd in te leveren.

Slide 3 - Woordweb

Verwijswoorden
Verwijswoorden wijzen terug naar een woord dat al eerder genoemd is.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Slide 6 - Video

Verwijswoorden 
'Wat' gebruik je bij terugverwijzen in de volgende situaties:
1. overtreffende trap --> Het allermooiste wat ik ooit gezien heb...

2. woorden als alles, enige, iets, niets, veel -->  Het enige wat ik wil, is een weekje vakantie.

3. een hele zin --> Barry wilde graag aanvoerder worden, wat de coach een goed idee vond.

4. Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie --> Het meisje met wie ik samen naar school fiets, woont vlakbij.

5. Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel --> De auto waarmee we op wintersport gaan, heeft sneeuwkettingen.

Slide 7 - Tekstslide

verwijswoorden
'hen' gebruik je als lijdend voorwerp:
"Mijn vrienden voetballen ook, ik zie hen altijd op de training."

'hen' gebruik je na een voorzetsel:
"Ook ga ik graag met hen op vakantie."

'hun' gebruik je als meewerkend voorwerp:
"Geef jij hun een cadeau voor hun zilveren bruiloft?"

Slide 8 - Tekstslide

Vul in:
De scout ............ ik op survival ga, heeft een lichtgewicht tent.
A
waarmee
B
met wie

Slide 9 - Quizvraag

Vul in: De scout met wie ik op survival ga, heeft een lichtgewicht tent, .......... we zullen overnachten.
A
waarmee
B
met wie
C
waarin
D
in wie

Slide 10 - Quizvraag

Vul in: Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik ........ zag, heb ik even met hen gepraat.
A
hen
B
hun

Slide 11 - Quizvraag

Vul in: Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik hen zag, heb ik even met hen gepraat en ...... een paar nieuwtjes verteld.
A
hen
B
hun

Slide 12 - Quizvraag

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 13 - Quizvraag

De kinderen gaan zo hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
de juf
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 14 - Quizvraag

wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Slide 15 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Het onderwerp keert terug:
Ik (ow) schaam (pv) me (wed. vnw)
Hij (ow) schaamt (pv) zich (wed. vnw)
Wij (ow) schamen (pv) ons (wed. vnw)

Het onderwerp verandert en het wederkerend voornaamwoord verandert mee.

Ik (ow) was me(zelf) (wed. vnw) . Hij (ow) scheert zich(zelf) (wed. vnw)

Slide 16 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Een wederkerend voornaamwoord past zich aan aan het onderwerp. De werkwoorden waar je 'zich' voor kunt zetten, hebben een wederkerend voornaamwoord.
Ik vergis me
jij vergist je
hij vergist zich
wij vergissen ons

Slide 17 - Tekstslide

wederkerig voornaamwoord
Er is maar één wederkerig voornaamwoord: elkaar (mekaar)
Het verwijst naar meerdere personen

Slide 18 - Tekstslide

Dit woord is het enige wederkerige voornaamwoord:
A
me
B
elkaar
C
zich
D
ons

Slide 19 - Quizvraag

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een wederkerend voornaamwoord?
A
Die broer van jou
B
Ik schaam me
C
Ik lees ze niet
D
Hij heeft geleerd

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Video