1.15: klein, kleiner - groot, groter

1.15: klein, kleiner - groot, groter
Aan het einde van de les kan je mensen of dingen vergelijken.
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

1.15: klein, kleiner - groot, groter
Aan het einde van de les kan je mensen of dingen vergelijken.

Slide 1 - Tekstslide

Maak een samengestelde zin met
ALS.

Slide 2 - Open vraag


A
jarig
B
gevaarlijk
C
rustig
D
heerlijk

Slide 3 - Quizvraag

schrijf het woord

Slide 4 - Open vraag

1.15 klein, kleiner - groot, groter
Als je mensen of dingen wilt vergelijken, zet je meestal -er achter het woord:
klein - kleiner
groot - groter
dik - dikker
mooi - mooier 

Slide 5 - Tekstslide

Wat doe je met woorden die op een r eindigen?

Deze woorden krijgen -der achter het woord:
lekker - lekkerder
duur - duurder
zwaar - zwaarder

Slide 6 - Tekstslide

Let op!
Er zijn ook onregelmatige woorden:
graag - liever
goed - beter
veel - meer
weinig - minder
Deze woorden moet je dus uit je hoofd leren!

Slide 7 - Tekstslide

Wanneer je twee mensen of dingen met elkaar wilt vergelijken, gebruik je het woord dan.


Omar is ouder dan  mijn broer.
Mijn auto is goedkoper dan  jouw auto. 

Slide 8 - Tekstslide

Geen verschil? 
Is er geen verschil?  
Dan gebruik je het woord 'even'. 
Voorbeeld: 
De kinderen zijn even groot. 

Slide 9 - Tekstslide

Welk woord is weg?
De groene jurk is mooi, maar de zwarte jurk is ________.

Slide 10 - Open vraag

Welk woord is weg?
De tafel is zwaar, maar de kast is ______.

Slide 11 - Open vraag

Welk woord is weg?
James is ______ (groot) dan Blazej.

Slide 12 - Open vraag

Welk woord is weg?
Taha praat graag, maar speelt _____ cricket.

Slide 13 - Open vraag

Welk woord is weg? De kast bij Leen Bakker kost het zelfde als bij Ikea. Ze zijn .... duur.

Slide 14 - Open vraag

mijn telefoon - jouw telefoon

Slide 15 - Open vraag