1.7 Grammatica les 1

1.7 Grammatica
  • Goedemiddag

  • Mobiel in telefoontas
  • Log in op je laptop bij LessonUp
  • Boek en etui op hoek van je tafel
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

1.7 Grammatica
  • Goedemiddag

  • Mobiel in telefoontas
  • Log in op je laptop bij LessonUp
  • Boek en etui op hoek van je tafel

Slide 1 - Tekstslide

1.5 Woorden
Leertekst samenstellingen
Een woord dat uit twee of meer aparte woorden bestaat, heet een samenstelling.
 Voorbeeld:  sport + tas = sporttas
                        tafel + tennis + tafel = tafeltennistafel
                        appel + taart = appeltaart
  
Om een goede samenstelling te maken, moeten er soms letters bij of af.
                        talent + jacht = talentenjacht (erbij: -en)
                        training + broek = trainingsbroek (erbij: -s)
                        tekenen + talent = tekentalent (eraf: -en)

Slide 2 - Tekstslide

Huiswerkbespreken
opdracht 18 en 19 blz. 57-58

Slide 3 - Tekstslide

1.5 Woorden
Leertekst samenstellingen (de of het)
Let op het laatste woord van de samenstelling bepaalt of het de of het is:
bijvoorbeeld:
de sport + de tas = de sporttas
sporttas = de tas voor de sport
 
de tafel + het tafeltennis = de tafeltennistafel
tafeltennistafel = de tafel voor het tafeltennis 

het talent + de jacht = de talentenjacht
talentenjacht = de jacht voor het talent)

Slide 4 - Tekstslide

1.7 Grammatica
  • Bloktoets op 3 oktober gaat over de paragrafen

  • 1.3 Lezen 
  • 1.5 Woorden
  • 1.7 Grammatica
  • 1.8 Spelling

Slide 5 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leerdoelen
In deze paragraaf leer je:
  • een zin in zinsdelen verdelen
  • de persoonsvorm benoemen
  • het onderwerp benoemen

Slide 6 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leerdoelen vandaag
 
  • Herhalen grammatica 
  • Een zin in zinsdelen verdelen
  • De persoonsvorm benoemen

Slide 7 - Tekstslide

1.7 Grammatica - wat weet je nog
  • Lees de zin:
    Om oud auto repareren morgen spreken hij met het eigenaar van dat garage. 

  • Wat is hier allemaal niet goed aan?

Slide 8 - Tekstslide

1.7 Grammatica - wat weet je nog
Lees de zin nu nog eens.

Om de oude auto te repareren spreekt hij morgen met de eigenaar van die garage. 

Slide 9 - Tekstslide

Wat heeft allemaal met grammatica te maken?

Slide 10 - Woordweb


Geef een reden of een voorbeeld waarom je grammatica nodig hebt om woorden goed te spellen.

Slide 11 - Open vraag


Geef een reden of een voorbeeld waarom je grammatica nodig hebt goede zinnen te maken.

Slide 12 - Open vraag


Geef een reden of een voorbeeld waarom je grammatica nodig hebt om een andere taal te leren.

Slide 13 - Open vraag

1.7 Grammatica
Leertekst: Zin en zinsdelen

Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. Een zinsdeel bestaat uit één woord, of een paar woorden die bij elkaar horen. 
Een voorbeeld van een zinsdeel is de persoonsvorm of het onderwerp. Elk zinsdeel zet je tussen zinsdeelstrepen (|).
Bijvoorbeeld de zin: Ik lees dit boek
                                      Ik | lees | dit boek.
 
Deze zin bestaat uit drie zinsdelen. 

Slide 14 - Tekstslide

Hoe
Hoeveel zinsdelen heeft de zin:

De jongen loopt naar huis.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 15 - Quizvraag

1.7 Grammatica - zinsdelen
Antwoord

De jongen | loopt | naar huis

Slide 16 - Tekstslide

Hoe
Hoeveel zinsdelen heeft de zin:

Alle mensen klappen voor de zanger.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 17 - Quizvraag

1.7 Grammatica - zinsdelen
Antwoord

Alle mensen | klappen | voor de zanger

Slide 18 - Tekstslide

Hoe
Hoeveel zinsdelen heeft de zin:

Vinden jullie het concert ook goed?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 19 - Quizvraag

1.7 Grammatica - zinsdelen
Antwoord

Vinden | jullie | het concert | ook goed?

Slide 20 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leertekst: Persoonsvorm 

Elke zin heeft een persoonsvorm. De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord. De pv geeft belangrijke informatie over wat er in een zin gebeurt (bijvoorbeeld rennen, springen, lopen, fietsen, willen). 
Ook kun je aan de persoonsvorm zien of de zin over nu (tt) of vroeger (vt) gaat.

Slide 21 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leertekst: Persoonsvorm 

Je herkent de persoonsvorm zo:
• het is bijna altijd één woord;
• het is een vorm van het werkwoord;
• hij staat in het enkelvoud of in het meervoud (dans – dansen);
• hij staat in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt) (dans – danste).



Slide 22 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Even oefenen met de persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord
De persoonsvorm (pv) is één woord


Slide 23 - Tekstslide

Hoe
Wat is de PV in de zin:

De jongen loopt naar school.
A
de jongen
B
loopt
C
naar
D
school

Slide 24 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

De fiets valt in de sloot.
A
de fiets
B
valt
C
in
D
de sloot.

Slide 25 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

Op mijn kamer lees ik dit boek .
A
Op
B
mijn kamer
C
lees
D
ik

Slide 26 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

Tijdens de gym kneusde ik gisteren mijn hand.
A
Tijdens
B
gym
C
kneusde
D
ik

Slide 27 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

Hij heeft mijn broers geholpen.
A
heeft
B
mijn
C
broer
D
geholpen

Slide 28 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV in de zin:

Waarom leer jij niet voor de toets?
A
waarom
B
leer
C
jij
D
toets

Slide 29 - Quizvraag

1.7 Grammatica
Even oefenen met de persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm (pv) is een enkelvoud of meervoud


Slide 30 - Tekstslide

Hoe
Is de PV enkelvoud of meervoud in de zin:

De jongen loopt naar school.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 31 - Quizvraag

Hoe
Wat is de PV enkelvoud of meervoud in de zin:

Hij heeft mijn broers geholpen.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 32 - Quizvraag

Hoe
Is de PV enkelvoud of meervoud in de zin:
 
De fiets valt in de sloot.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 33 - Quizvraag

Hoe
Is de PV enkelvoud of meervoud in de zin:

Bij voetbal verdedigen wij de voorsprong.
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 34 - Quizvraag

1.7 Grammatica
Even oefenen met de persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm (pv) staat in de tegenwoordige tijd (tt) of de verleden tijd (vt).


Slide 35 - Tekstslide

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:

De jongen loopt naar school.
A
tt
B
vt

Slide 36 - Quizvraag

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:
 
De fiets viel in de sloot.
A
tt
B
vt

Slide 37 - Quizvraag

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:

Bij voetbal verdedigden wij de voorsprong.
A
tt
B
vt

Slide 38 - Quizvraag

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:

Hij had mijn vader gevraagd om te helpen.
A
tt
B
vt

Slide 39 - Quizvraag

Hoe
Is de PV, tt of vt in de zin:

Ik wil stoppen met de oefeningen.
A
tt
B
vt

Slide 40 - Quizvraag

Zelfstandig werken
Maak oefening 2 en 4 op blz. 69-70

Slide 41 - Tekstslide