1e+4e naamval

1e en 4e naamval 9-2-23
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

1e en 4e naamval 9-2-23

Slide 1 - Tekstslide

1e naamval (nominativ)
Deze ken je (on)bewust al!
Het onderwerp in de zin staat altijd in de 1e naamval.
Het onderwerp kan zowel een mens/dier als ding zijn.
Voorbeeld: Der Tisch ist sehr schön
Die Mutter hat gefragt


Slide 2 - Tekstslide

1e naamval (Nominativ)
der (m) - die (v) - das (o) - die (mv)
ein (m) - eine (v) - ein (o) - keine (mv)
Der Gruppe: dies, jed, welch, solch, manch, all
Ein Gruppe: kein, mein, dein, sein, ihr unser, euer, ihr, Ihr

Slide 3 - Tekstslide

Stappenplan 1e naamval
Stap 1: Stel de vraag: Wie of wat is iets of voert iets uit?
Stap 2: Is het onderwerp mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud?
Stap 3: Heb ik een woord van de der-Gruppe of ein-Gruppe nodig?
Stap 4: Kies het juiste lidwoord of bezittelijke voornaamwoord.

Slide 4 - Tekstslide

(de) .... Mann ist groß
A
Der
B
Die
C
Das
D
Ein

Slide 5 - Quizvraag

(het) ..... Kind ist jung
A
Ein
B
Die
C
Das
D
Der

Slide 6 - Quizvraag

(jouw) .... Schwester ist 13 Jahre alt
A
Deine
B
Dein
C
Seine
D
Sein

Slide 7 - Quizvraag

(onze) .... Bruder ist 20 Jahre alt
A
Unser
B
Unsere
C
Euer
D
Euere

Slide 8 - Quizvraag

Lijdend voorwerp (Akkusativ)
Het Lijdend voorwerp staat altijd in de 4e naamval
Het lijdend kan een persoon/dier of ding zijn.
Voorbeeld: Ich kaufe ein Buch
Darf ich deinen Kugelschreiber leihen?
Tip!! Het lijdend voorwerp komt bijna altijd na het onderwerp in de zin. 

Slide 9 - Tekstslide

Stappenplan 4e naamval
Stap 1: Stel jezelf de vraag: Met wie of wat wordt iets gedaan?
Stap 2: Is dit zinsdeel mannelijk, vrouwelijk, onzijdig of meervoud?
Stap 3: Gaat het om een woord van de der- of ein- Gruppe?
Stap 4: Kies het juiste lidwoord of bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Tekstslide

(het) Ich sehe .....Heft (o)
A
der
B
den
C
die
D
das

Slide 11 - Quizvraag

(het) Jens kauft .... Schreibtisch(m)
A
der
B
den
C
die
D
das

Slide 12 - Quizvraag

(zijn) Er macht .... Hausaufgaben(mv)
A
sein
B
ihr
C
seine
D
ihre

Slide 13 - Quizvraag

(mijn) Ich besuche .... Vater
A
meinen
B
mein
C
meine
D
meiner

Slide 14 - Quizvraag

(een) Ich gebe den Kindern ... Geschenk
A
einer
B
einen
C
eine
D
ein

Slide 15 - Quizvraag