Übung Fälle 3,4 - Präpositionen - 3HA - V2

In deze les:
- oefen je nog een keer met de naamvallen
- oefen je met voorzetsels: welke naamval komt er na een bepaald voorzetsel?

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

In deze les:
- oefen je nog een keer met de naamvallen
- oefen je met voorzetsels: welke naamval komt er na een bepaald voorzetsel?

Slide 1 - Tekstslide

Stappenplan
Volg het stappenplan:
Stap 1. zet het onderwerp in naamval, 1, het lijdend voorwerp in naamval 4 en het meewerkend voorwerp in naamval 3.
Der Vater gibt seinem Sohn ein Geschenk
Stap 2: wordt de naamval bepaald door een voorzetsel? Dan schrijf je deze naamval!
Ich bin heute mit dem Auto zur Schule gefahren

Slide 2 - Tekstslide

Maak dan nu de opdrachten!
Gebruik hierbij je hulpmiddelen:
- naamvallenoverzicht
- aantekeningen
-heb je er 2 of meer fout?(van de 10) Dan helpt de docent je na deze test!
Want: aanstaande vrijdag 4 februari

Slide 3 - Tekstslide

Lisa wartet (bij de) Bahnhof.

A
bei der
B
bei dem
C
bei den
D
bei die

Slide 4 - Quizvraag

(Het) D__ Kind trägt (het) d__ Instrument.
A
das, den
B
das, die
C
das, das
D
der, die

Slide 5 - Quizvraag

(Het) D___ Kind trägt (de) d__ Instrumente (mv).
A
das, das
B
das, den
C
das, die
D
das, dem

Slide 6 - Quizvraag

(De) D__ Bär greift (de) d__ Fisch (m).
A
der, der
B
der, den
C
die, den
D
der, der

Slide 7 - Quizvraag

(De) D__ Lehrerin grüßt (de) d___ Schüler (mv).
A
Die, den
B
Der, die
C
Die, der
D
Die, die

Slide 8 - Quizvraag

(De) D__ Opa kauft (de) d__ Kinder (een) e__ Eis
A
Der, den Kinder, ein
B
Der, den Kindern, ein
C
Der, die Kindern, ein
D
Der, den Kinders, ain

Slide 9 - Quizvraag

(De) D__ Lehrerin gibt (de) d__ Schüler_ (mv) die Noten.
A
Der, den Schüler
B
Die, die Schülern
C
Die, den Schülern
D
Die, den Schülers

Slide 10 - Quizvraag

(Na het) Essen geht er nach Hause.
A
Nach dem
B
Nach den
C
Nach das
D
Nach der

Slide 11 - Quizvraag

Leo ist (bij zijn) Freunden.
A
bei seine
B
bei sein
C
bei seiner
D
bei seinen

Slide 12 - Quizvraag

Herr Ganz, Sie kommen doch (met uw) Frau zur Party?
A
mit Ihren
B
mit Sie
C
mit Ihrer
D
mit Ihrem

Slide 13 - Quizvraag

Tom hat (de) d__ Geschichte (van onze) Lehrerin gehört.
A
die, von unser
B
den, von uns
C
die, von unserer
D
die, von unserem

Slide 14 - Quizvraag

Das Geschenk ist (voor de) Mann.
A
für dem
B
für der
C
für den
D
für das

Slide 15 - Quizvraag

Das Geschenk ist (voor de) mensen.
A
für de
B
für den
C
für dem
D
für die

Slide 16 - Quizvraag

Der Athlet rennt (door het )Park (m).
A
durch den
B
durch dem
C
durch die
D
durch das

Slide 17 - Quizvraag

Der Athlet rennt (door het) Wasser.
A
durch den
B
durch dem
C
durch die
D
durch das

Slide 18 - Quizvraag

Ohne (zijn) _____ Freunde geht er nicht in die Stadt.
A
sein
B
seine
C
seinen
D
sien

Slide 19 - Quizvraag

Morgen spielt (mijn) ___ zus tegen (jouw) ___ vriendin.
A
mein, dein
B
meine, dein
C
meine, deine
D
mein, deine

Slide 20 - Quizvraag

(De) D__ Pferde rennen (om het) d__ See.
A
die, den
B
die, das
C
die, die
D
die, der

Slide 21 - Quizvraag

Sie wollen (met mijn) Bruder und (met mijn) Schwester zur Party gehen.
A
mit mein, mit meiner
B
mit meinem, mit meiner
C
miet main, miet mainu
D
mit meinen, mit meine

Slide 22 - Quizvraag

10. Die Klasse etwas (tegen deze) Lehrerin und (tegen deze) Lehrer!
A
gegen dieser, gegen dies
B
gegen diese, gegen dies
C
gegen diese, gegen diesen
D
gegen dieser, gegen diesem

Slide 23 - Quizvraag

(Jullie) Lehrer hat mit (jullie) Freunden (jullie) Prüfungen verbrannt.
A
Euer, eure, eure
B
Euer, euren, eure
C
Euro, eure, eur
D
Euer, euren, euren

Slide 24 - Quizvraag

3HA: Dit was de test!
Hoe heb je gescoord? Ben je tevreden over het eindresultaat?

Heb je er 2 of meer fout? De docent helpt je bij de naamvallen
Heb je minder dan 2 fout? Gut gemacht!


Slide 25 - Tekstslide

 Habt ihr es geschafft?
Hoe heb je gescoord? Ben je tevreden over het eindresultaat?

Heb je er 2 of meer fout? De docent helpt je bij de naamvallen
Heb je minder dan 2 fout? 

Slide 26 - Tekstslide