4m_K2L2_vraagwoorden
1 / 29
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Welke Duitse vraagwoorden
ken je nog?
ken je nog?
Slide 2 - Woordweb
Slide 3 - Tekstslide
Wie
Wat
Wanneer
Hoe
Waar
Waarvandaan
wer
wo
wie
was
wann
woher
Slide 4 - Sleepvraag
Wat betekent ''was''?
A
waar
B
wie
C
wanneer
D
wat
Slide 5 - Quizvraag
Wat betekent het Duitse woordje "wie"?
A
waar
B
wie
C
wanneer
D
hoe
Slide 6 - Quizvraag
Wat betekent wer?
A
wie
B
hoe
C
wat
D
waar
Slide 7 - Quizvraag
Slide 8 - Tekstslide
Sleep de blauwe woorden op de rode
Wat?
Wie?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Waarheen?
Welke?
Waarvandaan?
Hoe?
Was?
Wer?
Wo?
Wann?
Warum?
Wohin?
Welche?
Woher?
Wie?
Slide 9 - Sleepvraag
________ kommst du morgen?
- Um halb 10.
- Um halb 10.
A
Wer
B
Wie
C
Wann
D
Woher
Slide 10 - Quizvraag
_______ heißt du?
A
Was
B
Wie
C
Wo
D
Wann
Slide 11 - Quizvraag
..... alt ist deine Schwester?
A
Wo?
B
Wann?
C
Wer?
D
Wie?
Slide 12 - Quizvraag
..... wohnen deine Brüder?
A
Wann?
B
Wo?
C
Warum?
D
Wohin?
Slide 13 - Quizvraag
..... bist du geboren?
- Ich bin in Berlin geboren.
- Ich bin in Berlin geboren.
A
Wann?
B
Woher?
C
Wohin?
D
Wo?
Slide 14 - Quizvraag
..... kommst du?
Ich komme aus Frankreich.
Ich komme aus Frankreich.
A
Wo?
B
Woher?
C
Wohin?
D
Wer?
Slide 15 - Quizvraag
..... ist das?
Das ist Henk, mein Vater.
Das ist Henk, mein Vater.
A
Wie?
B
Was?
C
Wann?
D
Wer?
Slide 16 - Quizvraag
W....... (wanneer) beginnt die Schule?
Um 9.00 Uhr.
Um 9.00 Uhr.
Slide 17 - Open vraag
W........ (Hoe) spät ist es?
Slide 18 - Open vraag
W.... (Wat) sucht ihr?
Wir suchen einen Parkplatz!
Wir suchen einen Parkplatz!
Slide 19 - Open vraag
W..... (Waar vandaan) kommt deine Freundin?
Sie kommt aus Berlin!
Sie kommt aus Berlin!
Slide 20 - Open vraag
W..... (Welke) Seite?
Seite 76 im Textbuch.
Seite 76 im Textbuch.
Slide 21 - Open vraag
W..... fährt der Bus?
Nach Nimwegen.
Nach Nimwegen.
Slide 22 - Open vraag
Welke vraagwoorden vind je makkelijk / moeilijk?
makkelijk
moeilijk
Was?
Wer?
Wo?
Wann?
Warum?
Wohin?
Welche?
Woher?
Wie?
Slide 23 - Sleepvraag
Slide 24 - Tekstslide
ich
du
sie
er
es
man
wir
ihr
sie
Sie
IK
U
ZIJ MV.
JULLIE
WIJ
MEN
HET
ZIJ EV.
HIJ
JIJ
Slide 25 - Sleepvraag
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
sind
bin
seid
bist
ist
sind
hat
hast
haben
habt
haben
habe
Slide 26 - Sleepvraag
Sleep de blauwe woorden op de rode
Wat?
Wie?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Waarheen?
Welke?
Waarvandaan?
Hoe?
Was?
Wer?
Wo?
Wann?
Warum?
Wohin?
Welche?
Woher?
Wie?
Slide 27 - Sleepvraag
Hoe goed beheers jij nu de vraagwoorden?
😒🙁😐🙂😃
