Zonder een koppelwerkwoord, is er GEEN naamwoordelijk gezegde.
Koppelwerkwoorden:
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen (zwabbels)
Hoe weet je of een werkwoord écht een koppelwerkwoord is? Dan stel je de vraag:
Wie/wat + pv + ow + andere werkwoorden
1. De vrolijke overbuurman is altijd aardig tegen ons.
Wie/wat+is+de vrolijke overbuurman= aardig > dat noem je het naamwoordelijk deel.
Let op:
1. Staat er één werkwoord in de zin (pv) dan kan dat een koppelwerkwoord zijn.
2. Staan er meerdere werkwoorden in de zin, dan is de pv NOOIT een koppelwerkwoord, maar een hww.