1 Chris is een jongetje _____ graag voetbalt.
2 Hij pakt daarvoor het liefst de bal _____ hij van zijn opa heeft gekregen.
3 Die rolt namelijk het beste door het gras, _____ hij erg fijn vindt.
4 Voetballen is volgens _____ de mooiste sport die er bestaat!
5 Hij speelt nu in het Nederlands jeugdelftal, _____ zijn ouders erg bijzonder vinden.