Week 3 Nederlands 2M

Nederlands 2M week 3
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 2M week 3

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Tekstslide

Afspraken in de les



  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Nieuw Nederlands, een schrift, een leesboek, een agenda en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => in je tas!
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 4 - Tekstslide

Huiswerk weektaak 3
Maak opdracht 1 t/m 5 op bladzijde 108/109



Slide 5 - Tekstslide

Week 3  - 17 januari t/m 
21 januari 2022
  • Vervolg grammatica zinsdelen en woordsoorten.
  • Vervolg verwijswoord
  • bziwb - code LessonUp
  • Lezen aan het begin van de les. Rapport 1 en 2: leesniveau 1 en 2. Rapport 3 niveau 2.
  • Dinsdag 25 januari: so grammatica 

Slide 6 - Tekstslide

Grammatica - leren voor je so


Je leert hoe je het lijdend voorwerp moet vinden.
H. 3 Opdracht 1 t/m 5 p. 80 en 81
Je leert hoe je het meewerkend voorwerp moet vinden.
4. Opdracht 1 t/m 5 p. 106/107
Je leert verwijswoorden op een goede manier te gebruiken.
 H. 3 Opdracht 1 t/m 6 p. 82/83
H. 4 Opdracht 1 t/m 5 p. 108/109























Slide 7 - Tekstslide

PTD rapportperiode 2 













Herhaling taalverzorging (spelling totaal)

45 min

(1x)

NEE

104

SO

Boekentoets (2 boeken)

45 min

VK

NEE


Nr.
Toetsvorm
Leerstof/ doel 
Tijd
Weging
Datum

201
SO
Grammatica zinsdelen en woordsoorten H. 3 en H. 4
45 min
1
25 januari
202
PW
Lezen H. 3 en 
H. 4 en ws H. 3 en H. 4
45 min
3
Nee
203
SO
Schrijven zakelijke e-mail + presentatie film 
45 min
1
Nee

Slide 8 - Tekstslide

Lees nu 10 minuten in je leesboek. Dat doe je natuurlijk elke dag 

Slide 9 - Tekstslide

Herhaling vorige les
Vorige week zijn we gestart met verwijswoorden. Deze week gaan we nog meer leren over verwijswoorden.

Slide 10 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week leer/kun je:

  • het meewerkend voorwerp van een zin vinden.
  • je kunt verwijswoorden op een goede manier gebruiken.

Slide 11 - Tekstslide

Uitleg theorie
Op de volgende dia volgt  uitleg.

Slide 12 - Tekstslide

Verwijswoorden (bladzijde 82)
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen. Maak daarom af en toe een samengestelde zin en gebruik verwijswoorden.

Voorbeeld:
Mouna is blij. Mouna heeft twee euro gevonden op straat.
beter: Mouna is blij. Zij heeft twee euro gevonden op straat.
ook goed: Mouna is blij, want zij heeft twee euro gevonden op straat.

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden (bladzijde 82)
het-woorden
onzijdig het, zijn, dat, dit

de-woorden
mannelijk hij, hem, zijn die, deze

vrouwelijk zij/ze, haar die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun, die, deze

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden (bladzijde 108)
Zo kun je het juiste verwijswoord kiezen
1 Als je twijfelt tussen die of dat:
– Naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (het-woord) in het enkelvoud verwijs je met dat.
– Naar andere zelfstandige naamwoorden verwijs je met die:
Zie je het vliegtuig dat daar vliegt?
Zie je de auto die daar rijdt?
Zie je de schepen die daar varen?

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden (bladzijde 82)
2 Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:
– Met wie verwijst naar een persoon.
– Waarmee verwijst naar een dier of een ding:
Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.
Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan.
Op dezelfde manier kun je een keuze maken tussen op wie en waarop; voor wie en waarvoor; tegen wie en waartegen; naast wie en waarnaast enzovoort.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Maken
  • Maak opdracht 1 t/m 5 op bladzijde 108/109

Slide 20 - Tekstslide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald? 

Weet je nu/kun je nu:
  • wat verwijswoorden zijn?
  • verwijswoorden op een goede manier gebruiken?

Slide 21 - Tekstslide

Nakijken

Slide 22 - Tekstslide

Huiswerk weektaak 2
Maak opdracht 1 t/m 6 op bladzijde 82 en 83



Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 1 en 2 bladzijde 82
1 die
2 haar
3 hun
4 zijn
5 hem

Opdracht 2
1 Het kinderdagverblijf viert feest, want het bestaat tien jaar.
2 Pak een leeg vel A2-papier en vouw het in vieren.
3 Het Stadstheater heeft het nieuwe programma op zijn website gezet.
4 Omdat deze schoenenwinkel zo goedkoop is, is hij erg populair.
5 De bibliotheek wordt volgende week heropend, nadat zij is verbouwd.


Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 3 en 4 bladzijde 83
1 Ken jij Fatima’s broertje? Dat komt volgend jaar ook bij ons op school.
2 De zwemtraining van gisteren was vermoeiender dan die van vandaag.
3 We kunnen ons sportveld nu niet gebruiken, omdat dat te drassig is.
4 Tom heeft alle Harry Potter-films gezien, behalve deze ene.
5 Rens heeft zaterdag een rugzak gekocht en nu is die in de opruiming.

Opdracht 4
1 Er zijn te weinig kaarten verkocht voor de toneelvoorstelling, dus we stellen die / deze/ haar uit.
2 De loterij was een groot succes, omdat die/ deze/ zij /ze veel geld heeft opgebracht.
3 Jos heeft zijn theorie-examen gehaald, want dat / dit / het was niet moeilijk.
4 Lia luistert altijd naar muziek van een brassband uit Groningen, maar ze heeft die / deze / hem nog nooit live gehoord.
5 Onze buren lieten hun huis schilderen, terwijl zij / ze op vakantie waren.

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 5 en 6 bladzijde 83
Layla vond vrijdag in een pinautomaat geld dat door een klant voor (1) haar was vergeten. (2) Ze / Zij zette een bericht op Facebook om de klant te vinden. (3) Dat / Dit/ Het werd massaal gedeeld. Al snel meldden zich een paar ‘slachtoffers’, maar (4) die / deze / zij. waren alleen op het geld uit. Uiteindelijk vond Layla de echte eigenaar van de bankbiljetten. (5) Die / Deze/ Hij. kon precies vertellen op welk tijdstip hij (6) die gepind had. Ook kon hij het bankafschrift aan (7) haar laten zien. (8) Dat / Dit was voldoende bewijs voor Layla. ‘Ik ben een beetje geschrokken van alle aandacht die ik kreeg’, zegt (9) ze / zij. ‘Het geld is niet van mij, dus wil ik (10) dat / het teruggeven. Dat vind ik normaal.’

(1) Ouders zouden hun kinderen kleedgeld moeten geven volgens het Nibud. (2) Het zegt op zijn website dat kleedgeld jongeren leert met geld om te gaan. (3) Ze / Zij moeten goed nadenken hoe ze dat / dit / het uitgeven, bijvoorbeeld aan een goedkope spijkerbroek of toch liever aan die duurdere van een bekend merk. (4) Goede afspraken zijn belangrijk. (5) Bijvoorbeeld: moeten kinderen zelf schoenen kopen of krijgen ze die / deze van zijn ouders?



Slide 26 - Tekstslide

Weektaak afgerond!!!

Slide 27 - Tekstslide