herhaling woordsoorten leerjaar 1

Herhaling zinsdelen leerjaar 1
Ik ken alle woordsoorten uit leerjaar 1
Ik kan woordsoorten benoemen
Herhaling alle woordsoorten leerjaar 1
Nederlands
Start met paragraaf 4
Hebben we alle doelen behaald?
Afmaken
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling zinsdelen leerjaar 1
Ik ken alle woordsoorten uit leerjaar 1
Ik kan woordsoorten benoemen
Herhaling alle woordsoorten leerjaar 1
Nederlands
Start met paragraaf 4
Hebben we alle doelen behaald?
Afmaken

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten
lidwoord (bepaald en onbepaald)
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord (stoffelijk)
werkwoord (zelfstandig en hulp)
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
voorzetsel
bijwoord

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoord

de, het = bepaald
een = onbepaald

Staat vóór een zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
alle
- mensen
- dieren
- dingen
- namen
- planten

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord. (de knappe man, de drukke juf)

Bijzondere vorm: stoffelijk bijvoeglijk naamwoord --> gemaakt van een bepaalde stof (lederen, katoenen, gouden)


Slide 6 - Tekstslide

hww
Als een zin meerdere ww heeft, is het ww dat de handeling aangeeft altijd een voltooid deelwoord of een infinitief. 
De persoonsvorm en eventuele andere ww zijn dan een hulpwerkwoord.

Imme is elke dag naar school gefietst.
Imme zal elke dag naar school moeten fietsen.

Slide 7 - Tekstslide

zww
Geeft aan wat er wordt gedaan --> Het onderwerp doet iets.
Er staat altijd 1 zelfstandig werkwoord in de zin.

Imme fietst elke dag naar school.
Imme is naar school gefietst.
Imme zal elke dag naar school moeten fietsen.

Slide 8 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord

Slide 9 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een levend wezen.

Ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij

Slide 10 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.


mijn, jouw, zijn, haar, hun, ons (onze), jullie, zijn

Slide 11 - Tekstslide

Bijwoord
 

Een bijwoord zegt iets over: 
1. een bijvoeglijk naamwoord
2. een werkwoord
3. een ander bijwoord
4. een hele zin

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoord

1. geeft extra info over een ander woord in de zin (behalve een zn)

- een werkwoord

-een ander bijwoord

- een bijvoeg. nw

2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig)

3. kan een mening / hoedanigheid aangeven

4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord

5. De woordjes wel/niet zijn bijwoord

6. Alles wat overblijft in een zin


Slide 13 - Tekstslide

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Zij
laten
hun
auto
morgen
repareren. 

Slide 14 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Kan
je
niet
beter
uitkijken!

Slide 15 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Max
zou
dat
gedaan
kunnen
hebben.

Slide 16 - Sleepvraag

hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij 
kocht 
het
mooie
cadeau.

Slide 17 - Sleepvraag

Soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden (zww)  = wg
2. koppelwerkwoorden (kww) = ng
  • zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken, voorkomen) 
  • koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel ('ond=nw.deel')
3. hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin

Regel: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."

Slide 18 - Tekstslide

Binnenkort gaan we de kidsrun lopen.

Wat is het bijwoord?
A
Binnenkort
B
gaan
C
we
D
lopen

Slide 19 - Quizvraag

We krijgen morgen de sleutel van het huis.
Wat is het bijwoord?
A
sleutel
B
huis
C
morgen
D
we

Slide 20 - Quizvraag

Noteer het persoonlijk voornaamwoord uit de zin:
Selma is haar kat kwijt. Ze is erg overstuur.

Slide 21 - Open vraag

Je hebt de verwarming erg hoog gezet.
Wat zijn de bijwoorden ?
A
verwarming, gezet
B
erg, hoog
C
verwarming, hoog
D
je, hoog

Slide 22 - Quizvraag

Benoem het onderstreepte woord. Kies uit: lidwoord - bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig naamwoord - voorzetsel - persoonlijk voornaamwoord.
Weet je nog waar we elkaar voor de eerste keer zagen?

Slide 23 - Open vraag

Benoem het onderstreepte woord. Kies uit: lidwoord - bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig naamwoord - voorzetsel - persoonlijk voornaamwoord.
Weet je nog waar we elkaar voor de eerste keer zagen?

Slide 24 - Open vraag

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 25 - Quizvraag

Noteer het bijvoeglijk naamwoord
knap - een ... kunstje

Slide 26 - Open vraag

Benoem het onderstreepte woord. Kies uit: lidwoord - bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig naamwoord - voorzetsel - persoonlijk voornaamwoord.
Weet je nog waar we elkaar voor de eerste keer zagen?

Slide 27 - Open vraag

Noteer het bijvoeglijk naamwoord
wit - het ... kastje

Slide 28 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Ik
Zijn
Haar
Hij
Mijn
Uw
Jij

Slide 29 - Sleepvraag


Een zelfstandig naamwoord...
A
is altijd met een hoofdletter
B
is een mens, dier, plant, ding of gevoel
C
heeft altijd een lidwoord
D
heeft altijd een meervoud

Slide 30 - Quizvraag

Wat is een
zelfstandig naamwoord?
A
met
B
de
C
voorlichtingsavond
D
meedoen

Slide 31 - Quizvraag