Woordsoorten lidwoord t/m voegwoord

Woordsoorten
lidwoord t/m voegwoord
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woordsoorten
lidwoord t/m voegwoord

Slide 1 - Tekstslide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Lidwoord: de, het, een

Zelfstandig naamwoord: mensen, dieren, dingen, namen en begrippen 
- Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.
- De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.
- Je kan er een verkleinwoordje van maken.

Slide 2 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Dat is een rode auto.
- Dat is een snelle, rode auto.
- Mijn oma heet een gouden ketting.
- Die jas is zwart.

Slide 3 - Tekstslide

Tekst
Zelfstandig naamwoord
Bijv. naamwoord
huisarts
wit
fiets
groot
duur
jong
nieuw
oma 
interessant
klaslokaal

Slide 4 - Sleepvraag

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd, plaats of reden aangeven.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
Voorzetsels plaats
Denk aan de kooi:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door

Slide 5 - Tekstslide

Noteer tien voorzetsels.

Slide 6 - Open vraag

Maak een zin met drie voorzetsels.

Slide 7 - Open vraag

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.
A
het, met, van
B
met, uit, op, van
C
met, op, van
D
met, van

Slide 8 - Quizvraag

Bijwoord
Bijwoord: geeft een plaats, tijd, hoedanigheid, zekerheid of ontkenning aan.


Kan iets zeggen over een:
Bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg zieke mevrouw.
Bijwoord: Hij kan heel hard rennen.
Werkwoord: De scooter rijdt hard.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 10 - Open vraag

De warme, natte, januarimaand.
Warme is een...
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 11 - Quizvraag

Zelfstandig werkwoord
Eigenschappen van een zelfstandig werkwoord:
- geeft de handeling aan.
- kan zelfstandig in de zin staan.
- kan er maar één van in de zin staan.

Voorbeelden: gooien, geven, maken, paardrijden, schilderen.

Slide 12 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Eigenschappen van een hulpwerkwoord:
- helpt een zelfstandig werkwoord in de zin.
- kunnen er meerdere in een zin staan.
- kan niet alleen in de zin staan.

Voorbeelden: zijn, hebben, gaan

Slide 13 - Tekstslide

Maak een zin met een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord.

Slide 14 - Open vraag

Koppelwerkwoord
Eigenschappen van een koppelwerkwoord:
- geeft geen handeling aan, maar koppelt het onderwerp met het naamwoordelijk deel. 
- kan zelfstandig in de zin staan.
- negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een zelfstandig en koppelwerkwoord?

Slide 16 - Open vraag

Maak een zin met een hulpwerkwoord en een koppelwerkwoord.

Slide 17 - Open vraag

De meester was heel erg boos op de kinderen.
Benoem alle woordsoorten!

Slide 18 - Open vraag

Voornaamwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Voornaamwoorden
wederkerig voornaamwoord
elkaar
mekaar

Slide 20 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Vragend voornaamwoord

Wie
Wat 
Welke
Wat voor (een)

Aanwijzend voornaamwoord
Die
Dit
Dat
Deze
Zulke
zo'n 

Slide 21 - Tekstslide

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat is een..

A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 22 - Quizvraag

Kan ik jouw pen even lenen?

Jouw is een..
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
Wie is een..
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Hij is zich van geen kwaad bewust.

Zich is een..
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Waarom won Sparta niet?

Waarom is een...
A
Vragend voornaamwoord
B
Bijwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Onbepaald voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Voornaamwoorden
Betrekkelijk voornaamwoord 
die, dat
Onbepaald voornaamwoord
iets, niets, niemand
iemand, alles, met, wat, elke, ieder(een), alles.

Slide 27 - Tekstslide

Heeft niemand iets van Julia gehoord?
Niemand is een...
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Het meisje dat hij leuk vindt.
Dat is een...
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Telwoord
Een telwoord geeft een hoeveelheid aan:
Hoofdtelwoorden (geven een hoeveelheid aan)  
  • Bepaalde hoofdtelwoorden (nauwkeurige hoeveelheid): één, twee, twintig, honderd, een derde, acht tiende. 
  • Onbepaalde hoofdtelwoorden (onnauwkeurige hoeveelheid): veel, weinig, sommige, enkele, meerdere. 

Slide 30 - Tekstslide

Telwoord
Rangtelwoorden (geven een plaats in een rangorde aan)
  • Bepaalde rangtelwoorden (nauwkeurige plaats in rangorde): eerste, tweede, honderdste.
  • Onbepaalde rangtelwoorden (onnauwkeurige plaats in rangorde): middelste, eennalaatste, zoveelste.  

Slide 31 - Tekstslide

Honderdste is een...
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 32 - Quizvraag

Het zesde lesuur zijn wij vrij.

Zesde is een...
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 33 - Quizvraag

Zij heeft erg weinig gegeten.

Weinig is een...
A
onbepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald rangtelwoord
C
bepaald hoofdtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 34 - Quizvraag

Voegwoorden
Nevenschikkend voegwoord
Verbinden twee hoofdzinnen
met elkaar.

  • en
  • maar
  • want
  • of

Onderschikkend voegwoord
Verbinden een hoofd- en een
bijzin met elkaar. 

omdat, zodat, totdat, voordat, dat
, als, dan, aangezien, toen, zodra
, tenzij, daarom, mits, toch

Slide 35 - Tekstslide

Nevenschikkend voegwoord
Onderschikkend voegwoord
Maar
Omdat
Want
Of
Terwijl
En
Daarom
Mits

Slide 36 - Sleepvraag