A1 les 5

les 5
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 5Studiejaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

les 5

Slide 1 - Tekstslide

Lesplan
1.  Check in 
2. Herhaling vorige les: werkwoorden vervoegen
3. Zinsvolgorde/ zinnen maken
4. Hoeveel en wanneer
5. Lidwoorden en voorzetsels
6. Spreekoefening
7. Afsluiting: Wat wil je volgende les leren? 

Slide 2 - Tekstslide

leerdoelen
✅ Je kunt jezelf in het Nederlands voorstellen en inchecken in de les.
✅ Je kunt werkwoorden op de juiste manier vervoegen.
✅ Je kunt zinnen maken met de juiste woordvolgorde.
✅ Je kunt zeggen hoeveel en wanneer iets gebeurt.
✅ Je kunt lidwoorden (de, het, een) en voorzetsels (op, in, naast, etc.) goed gebruiken.
✅ Je kunt een kort gesprek voeren in het Nederlands.
✅ Je kunt zeggen wat je in de volgende les wilt leren.

Slide 3 - Tekstslide



Hoe gaat het met je?
 Check in

Slide 4 - Tekstslide

Hele werkwoorden
Fietsen
Lopen
Zingen
Praten 
Leven
Eten
Huilen 
Voetballen
Ik-vorm 
Fiets
Loop
Zing
Praat 
Leef
Eet
Huil 
Voetbal
Herhaling:

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoorden met een korte klank:
Z   e   gg   e   n
S    p   e   ll   e   n

Zeggen en spellen
Zeggen:
Ik zeg
U zegt
Hij zegt
Zij zegt 
Wij zeggen

Spellen:
Ik spel
U spelt
Hij spelt
Zij spelt
Wij spellen

klinker
Hele werkwoord
Hele werkwoord
2 medeklinkers

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoorden met een lange klank:
W   o   n   e   n
S   p   r     k   e   n

Wonen en spreken
Wonen:
Ik woon
U woont
Hij woont
Zij woont 
Wij wonen

Spreken:
Ik spreek
U spreekt
Hij spreekt
Zij spreekt
Wij spreken

klinker
Hele werkwoord
Hele werkwoord
1 medeklinker

Slide 7 - Tekstslide

Het hele werkwoord is zwemmen. Wat is goed?
A
Ik zwemm
B
Ik zwem
C
Hij zwemmt
D
Jullie zwemt

Slide 8 - Quizvraag

Het hele werkwoord is rennen. Wat is goed?
A
Jullie rennen
B
Jullie renen
C
Jij ren
D
Jij rennen

Slide 9 - Quizvraag

Het hele werkwoord is pakken. Wat is goed?
A
Hij pakkt
B
Hij pakken
C
Hij pakt
D
Hij paken

Slide 10 - Quizvraag

Het hele werkwoord is leren. Wat is goed?
A
Ik ler
B
Ik lerr
C
Ik leer
D
Ik leren

Slide 11 - Quizvraag

Het hele werkwoord is wonen. Wat is goed?
A
Jij wonen
B
Jij woont
C
Jij wont
D
Jij woon

Slide 12 - Quizvraag

Het hele werkwoord is maken. Wat is goed?
A
Wij maken
B
Wij maakt
C
Wij makt
D
Jullie maakt

Slide 13 - Quizvraag

Werkwoorden met een V en een Z
Schrijven 
Ik schrijf
U schrijft
Hij/zij schrijft 
Wij schrijven
Jullie schrijven

Kiezen
Ik kies
U kiest
Hij/ zij kiest
Wij kiezen
Jullie kiezen




Werkwoorden eindigen nooit met een V of een Z.

Slide 14 - Tekstslide

Zinnen maken
Wie / wat - werkwoord - rest (wanneer/ wat/ waar)

Ik - bel - morgen. 
We - moeten - naar school.
Zij - leest - een boek.
De leerlingen - schrijven - de woorden.

Slide 15 - Tekstslide

Welke zinsvolgorde is goed?
A
De bot eet hond een.
B
Eet de hond een bot.
C
Een bot eet de hond.
D
De hond eet een bot.

Slide 16 - Quizvraag

Welke zinsvolgorde is goed?
A
Marie maakt het huiswerk.
B
Het maakt Marie huiswerk.
C
Maakt Marie het huiswerk.
D
Het huiswerk maakt Marie.

Slide 17 - Quizvraag

Welke zinsvolgorde is goed?
A
De film begint om zeven uur.
B
De film om begint zeven uur.
C
Begint zeven uur de film om.
D
Om zeven uur begint de film.

Slide 18 - Quizvraag

Welke zinsvolgorde is goed?
A
De kinderen gaan naar de speeltuin.
B
Naar de kinderen speeltuin gaan.
C
Speeltuin de kinderen naar gaan.
D
De speeltuin naar gaan kinderen.

Slide 19 - Quizvraag

Welke zinsvolgorde is goed?
A
De kat slaapt.
B
De slaapt kat.
C
Slaapt de kat.
D
Kat de slaapt.

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

lidwoorden
voorzetsels

Slide 22 - Tekstslide

Hoeveel en wanneer

Slide 23 - Tekstslide

Spreekoefening: Het weer

Slide 24 - Tekstslide

Spreken
1. Wie ben jij?
2. Waar woon je?
3. Hoeveel dagen heeft een week?
4. Wat lees je?
5. Wanneer ga je naar je werk?
6. Hoeveel pennen heb jij?
7. Wanneer is het weekend?
8. Wat doe je op je werk?
9. Hoeveel huisdieren heb je?
10. Hoeveel vrienden heb je?

schrijven:
De hond rent in het park.
Zij komt uit Duitsland en woont hier.
Vandaag gaat zij haar huis schoonmaken.
De zon schijnt en het is warm.

Slide 25 - Tekstslide

Vakantie
1️⃣ Wat is jouw favoriete vakantieland?
2️⃣ Hoe vaak ben je daar geweest?
3️⃣ Wat vind je daar leuk?
4️⃣ Wat eet je daar graag?
5️⃣ Zou je daar willen wonen? Waarom wel of niet?

Slide 26 - Tekstslide

spreekoefening cultuur
Wat eet je vaak in jouw land? 🍽️
Welke feestdag vind jij het leukste? 
Welke muziek of dans is populair in jouw cultuur? 
Hoe begroeten mensen elkaar in jouw land? Hand, knuffel of iets anders? 🤝
Als jouw land een dier zou zijn, welk dier zou het dan zijn? 🦁🐢
Wat zou een toerist in jouw land nooit moeten doen? ❌🧀🐟

Slide 27 - Tekstslide

leerdoelen
✅ Je kunt jezelf in het Nederlands voorstellen en inchecken in de les.
✅ Je kunt werkwoorden op de juiste manier vervoegen.
✅ Je kunt zinnen maken met de juiste woordvolgorde.
✅ Je kunt zeggen hoeveel en wanneer iets gebeurt.
✅ Je kunt lidwoorden (de, het, een) en voorzetsels (op, in, naast, etc.) goed gebruiken.
✅ Je kunt een kort gesprek voeren in het Nederlands.
✅ Je kunt zeggen wat je in de volgende les wilt leren.

Slide 28 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?
- Wat vond je van de les?
- Wat wil je volgende week leren?

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Link