Havo 4 Chapitre 1 Grammaire A

Grammaire A
 présent en passé composé
Doel: herhalen van grammaire A zodat iedereen het snapt.
Wat moet je kunnen?
  •  Je kunt de drie regelmatige werkwoorden vervoegen in de présent.
  • Je kunt ook de passé composé vervoegen.
  • Je weet welk hulpwerkwoord (avoir of être) je moet gebruiken in de p.c.
  • (Dus je moet 'avoir' en 'être' goed kennen!)
  • Je weet wat er gebeurt als het hulpwerkwoord 'être' is.



1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammaire A
 présent en passé composé
Doel: herhalen van grammaire A zodat iedereen het snapt.
Wat moet je kunnen?
  •  Je kunt de drie regelmatige werkwoorden vervoegen in de présent.
  • Je kunt ook de passé composé vervoegen.
  • Je weet welk hulpwerkwoord (avoir of être) je moet gebruiken in de p.c.
  • (Dus je moet 'avoir' en 'être' goed kennen!)
  • Je weet wat er gebeurt als het hulpwerkwoord 'être' is.



Slide 1 - Tekstslide

Grammaire A
 présent en passé composé
Hoe?
Je logt in met je naam.
Je vult de antwoorden individueel in.
Als je wil checken of je het al kent, doe je het zonder boek.
Als je het nog niet voldoende beheerst, mag je proberen snel de antwoorden op te zoeken in je boek.
Het doel is: 
beter begrijpen hoe het in elkaar zit en hoe je de opdrachten had kunnen maken



Slide 2 - Tekstslide

Présent: wat is dat?

Slide 3 - Woordweb

Wat zijn de uitgangen van werkwoorden op -er?

Slide 4 - Open vraag

Wat zijn de uitgangen van werkwoorden op -ir?

Slide 5 - Woordweb

En de uitgangen van werkwoorden op -re?

Slide 6 - Woordweb

Wat is waar over de passé composé?
A
Dat is de voltooid tegenwoordige tijd.
B
Je hebt een voltooid deelwoord nodig.
C
Je hebt een hulpwerkwoord nodig.
D
Het voltooid deelwoord van -er = é, -ir = i, -re = u

Slide 7 - Quizvraag

Welke hulpwerkwoord gebruik je meestal in de passé composé?

Slide 8 - Woordweb

Hoe weet je welk hulpwerkwoord je nodig hebt? (Hoe kies je voor être of avoir?)

Slide 9 - Woordweb

Check of je 'avoir' nog kent. Schrijf het rijtje op.

Slide 10 - Woordweb

Check of je 'être' nog kent. Schrijf het rijtje op.

Slide 11 - Woordweb

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont

Slide 12 - Tekstslide

Je .... une fille.
A
est
B
être
C
suis
D
as

Slide 13 - Quizvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  es
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  sommes
6.  elle  a

Slide 14 - Sleepvraag

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft
B. zij zijn
C.  ik  ben
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  avez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  suis
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 15 - Sleepvraag

Wat gebeurt er bij het voltooid deelwoord als je het hulpwerkwoord "être" moet gebruiken?

Slide 16 - Open vraag

Quelle forme est correcte?
A
Marie a allé
B
Marie est allé
C
Marie a allée
D
Marie est allée

Slide 17 - Quizvraag

Quelle forme est correcte?
A
Tu as choisi ton cadeau
B
Tu es choisi ton cadeau
C
Tu as choisir ton cadeau
D
Tu es choisir ton cadeau

Slide 18 - Quizvraag

Exercice 10a
1 ont passé
2 ont visité
3 ont été
4 a adoré
5 est tombée
6 sont rentrées

Slide 19 - Tekstslide

exercice 10b
1 rêvent
2 pensent
3 a réussi
4 a enregistré
5 ont vendu
6 ont figuré

Slide 20 - Tekstslide

ex. 10c
Inès arrive en retard au concert.

Slide 21 - Open vraag

4. Julie finit par se fâcher contre Inès.

Slide 22 - Open vraag

2. Sa copine Julie attend Inès pendant près d'une heure.

Slide 23 - Open vraag

3. Inès raconte une histoire très bizarre pour justifier son retard.

Slide 24 - Open vraag