Samenvatting CE

Doelen bij de les
  • Herkennen van tekstdoelen
  • Je kan hoofdzaken van bijzaken onderscheiden
  • Je herkent de opbouw van een tekst
  • Je kan meningen van feiten onderscheiden
  • Je herkent bedoelingen
  •  Je herkent tussenkopjes en kan de best passende kiezen

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Doelen bij de les
  • Herkennen van tekstdoelen
  • Je kan hoofdzaken van bijzaken onderscheiden
  • Je herkent de opbouw van een tekst
  • Je kan meningen van feiten onderscheiden
  • Je herkent bedoelingen
  •  Je herkent tussenkopjes en kan de best passende kiezen

Slide 1 - Tekstslide

3.1 Tekstdoelen

Slide 2 - Tekstslide

Waarom schrijft iemand iets op?
Wat wil hij ermee bereiken?

Slide 3 - Woordweb

Dit zijn de vijf tekstdoelen
  1. Informeren
  2. instrueren
  3. Overtuigen
  4. Overhalen 
  5. Amuseren

Slide 4 - Tekstslide

Feiten
Gebeurtenissen
Objectief
  • Nieuwsbericht
  • Schoolboek

Slide 5 - Tekstslide

Doe-woorden
Uitleg hoe het moet
  • Recept
  • Gebruiksaanwijzing
  • Opdracht schoolboek

Slide 6 - Tekstslide

Mening + de lezer moet dezelfde mening gaan krijgen.
Nadruk op de argumenten (waarom die mening)
  • Klachtenbrief
  • Betoog
  • Recensie
Betogen

Slide 7 - Tekstslide

Mening + de lezer moet dezelfde mening gaan krijgen en iets gaan DOEN
  • Een advertentie van een politieke partij.
  • Een folder van een supermarkt.

Slide 8 - Tekstslide

timer
0:30

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen

Slide 10 - Quizvraag

timer
0:30

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen

Slide 12 - Quizvraag

timer
0:30

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen

Slide 14 - Quizvraag

3.2 hoofd- en bijzaken : Belangrijk - belangrijker - belangrijkst
Niet alles is even belangrijk: er zijn hoofdzaken en bijzaken.

Hoofdzaken zijn het belangrijkst.
Bijzaken helpen je om de hoofdzaak goed te begrijpen

Slide 15 - Tekstslide

3.2 Hoofdzaken
Soms staat de hoofdzaak in de inleiding, maar meestal is het niet zo eenvoudig. 

Je kunt hoofdzaken alleen goed vinden door goed te kijken naar de inhoud van de tekst.

Vaak kun je het belangrijkste wat over het onderwerp gezegd wordt zelf samenvatten in een zin. Zo'n zin noem je de hoofdgedachte.

Slide 16 - Tekstslide

3.2 Bijzaken
Naast hoofdzaken bevat een tekst ook vaak bijzaken. Een tekst bereikt zijn doel niet zonder de hoofdzaken, maar kan zijn doel wel bereiken zonder de bijzaken

Voorbeelden en extra uitleg zijn bijzaken. Ze maken de tekst helderder of leuker. Bijzaken kun je weglaten.

Slide 17 - Tekstslide

Hoofdzaken

  • Het actuele nieuws
  • Het algemene verhaal 
  • De grote lijn 
  • Een conclusie

Bijzaken

  • De voorgeschiedenis
  • Een voorbeeld
  • Een detail
  • Een grapje
  • Een eigen ervaring (anekdote)

Slide 18 - Tekstslide

Wat is uit de onderstaande tekst de hoofdzaak?

Ik ben vandaag later in de les, want ik moet eerst naar de tandarts.

Slide 19 - Open vraag

Hoofdzaak of bijzaak?
A
Hoofdzaak
B
Bijzaak

Slide 20 - Quizvraag

3.2 Hoofdgedachte
Vaak kun je het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd, samenvatten in 1 zin. Zo'n zin noem je de hoofdgedachte. Het is de kortst mogelijke samenvatting van de tekst. 

Slide 21 - Tekstslide

De hoofdgedachte:
A
Vind je in de tekst.
B
Moet je zelf formuleren (bedenken en opschrijven)

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte?
A
Het onderwerp van de tekst.
B
De belangrijkste zin van een alinea.
C
Het belangrijkste van het onderwerp in één zin beschreven.
D
Een belangrijke zin uit de inleiding.

Slide 23 - Quizvraag

3.3 De opbouw van een tekst
Een goed geschreven tekst heeft een overzichtelijke opbouw (structuur). De schrijver geeft waar nodig aanwijzingen over het verband tussen de alinea's. Het is belangrijk dat je die aanwijzingen kunt herkennen. 

In het examen komt dit ook aan de orde. Bijvoorbeeld in vragen als: 
  • Hoe begint de schrijver de tekst?
  • Hoe sluit alinea 5 aan op alinea 4?
  • Uit welke alinea's bestaat het slot? 

Slide 24 - Tekstslide

3.3 Signaalwoorden en verbanden
Door signaalwoorden in een tekst kun je verbanden herkennen.

Bijvoorbeeld: stel dat een alinea begint met: Maar er zijn ook nadelen.  Dan is dat een sterke aanwijzing dat je met een tegenstelling te maken hebt: eerst zijn de voordelen besproken en nu komen de nadelen. Het signaalwoord maar waarmee de alinea begint, geeft ook aan dat het om een tegenstelling gaat.




Slide 25 - Tekstslide

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar

Slide 26 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 27 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
hoewel
D
denk aan

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen.
B
Ze geven een signaal, zodat je weet waar je gebleven bent met lezen.
C
Ze geven voor welk publiek de schrijver de tekst heeft geschreven.
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 29 - Quizvraag

3.4 Feiten en meningen
In een tekst kunnen zowel feiten als meningen voorkomen. Een mening is wat iemand vindt. Je kunt het ermee eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld: Maastricht is een leuke stad. 

Mensen gebruiken vaak argumenten om hun mening te onderbouwen. Ze leggen dat uit waarom ze die mening hebben. Iemand kan bijvoorbeeld zeggen: De muziek op het festival stond echt idioot hard (mening). Op 50 meter van het podium kon je elkaar niet eens verstaan (argument).


Slide 30 - Tekstslide

Feit, mening of argument?
Hij heeft oortjes en staart naar zijn telefoonscherm.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 31 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij goede standpunten heeft.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 32 - Quizvraag

Feit, mening of argument?

Hij praat heel snel.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 33 - Quizvraag

3.5 Bedoelingen herkennen
In tv-programma's worden vaak gesprekken gevoerd. Een presentator leidt het gesprek, stelt vragen en vat samen. De gasten geven antwoord en reageren op elkaar.

De mensen die aan zo'n gesprek meedoen, zeggen natuurlijk niet zomaar iets. Ze proberen het gesprek een bepaalde kant op te sturen. Achter elke uitspraak zit een bedoeling. Al is het alleen maar om eindelijk ook eens aan het woord te komen. 

Slide 34 - Tekstslide

3.5 Bedoelingen herkennen
Op het examen kan naar die bedoeling worden gevraagd. Bijvoorbeeld zo:
  • Waarom stelt de interviewster de vraag nog eens?
  • Met welke bedoeling maakt zij deze opmerking?
  • Wat wil hij met deze laatste opmerking bereiken?

Je kijkt naar het verband waarin die uitspraak is gedaan. Wat ging er aan de uitspraak vooraf? Op welke woorden reageerde de spreker? Ook de toon waarop mensen praten, zegt veel over hun bedoelingen. 

Slide 35 - Tekstslide

3.7 Tussenkopjes kiezen
Teksten hebben vaak tussenkopjes om het lezen gemakkelijker te maken. Zo'n tussenkopje vertelt de lezer wat er nu gaat komen: bijvoorbeeld door het deelonderwerp van de volgende alinea te noemen. 

Tussenkopjes zijn vaak korte zinnetjes of 1 woord zoals: "Beperk je dataverbruik" , "Jeugdwerkloosheid of "Gamer is geen moordenaar". Als ze in een examen vragen om het best passende tussenkopje te kiezen, kies je het zinnetje dat het beste de boodschap van de alinea samenvat. 

Slide 36 - Tekstslide

Wat gaan we nu doen?

  • Lezen: Minder eten in de vuilnisbak
  • Luisteren en kijken: Havermelk
  • Einde les: klassikaal doorspreken van de opdrachten. 

Slide 37 - Tekstslide