Bezittelijke voornaamwoord 30/9

• NT2
• Secundair onderwijs

Bezittelijke voornaamwoord

Ik heb een kat.
Het is ___________ kat

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Jij hebt een fiets.
Het is ___________ fiets.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Zij heeft een hond.
Het is ___________ hond.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Hij heeft een auto.
Het is ___________ auto.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Jij hebt een boekentas.
Het is ___________ boekentas.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Zij heeft een pennenzak.
Het is ___________ pennenzak.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Ik heb een potlood.
Het is ___________ potlood.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Mevrouw Els heeft een huis.
Het is _________ huis.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

Meneer Wim heeft een voetbal.
Het is _________ voetbal.

1. mijn
2. jouw
3. zijn
4. haar

de beleefdheidsvorm 

المداراة                politeness

شرافت                 incelik

Mevrouw directeur,

U hebt een mooie jas.
Het is uw mooie jas.

Typ een 1 woord.

Kies uit: 
mijn - jouw - uw - zijn - haar 

Vul in:
Zij heeft een gsm. Het is ________ gsm.

Vul in:
U hebt een gom. Het is ________ gom.

Vul in:
Jij hebt een kind. Het is ________ kind.

Vul in:
Mevrouw Ann heeft een stift.
Het is ______________ stift

Vul in:
Ik heb een koek.
Het is __________ koek.

Typ een een zin.

Typ:

Het is jouw schaar.

Schrijf de zin:
Jij hebt een schaar .

Schrijf de zin:
Ik heb een broek.

Schrijf de zin:
U hebt een auto.

Schrijf de zin:
Hij heeft een appel.

ons of onze?

ons huis

het-woord (het huis)

onze kat

de-woord (de kat)

Wij hebben een pennenzak.
Het is _________ pennenzak.

1. ons/onze
2. jullie
3. hun

Jullie hebben een fiets.
Het is _________ fiets.

1. ons/onze
2. jullie
3. hun

Zij hebben een boekentas.
Het is _________ boekentas.

1. ons/onze
2. jullie
3. hun

Jullie hebben een schaar.
Het is _________ schaar.

1. ons/onze
2. jullie
3. hun

Wij hebben een koek.
Het is _________ koek.

1. ons/onze
2. jullie
3. hun

Zij hebben een trui.
Het is _________ trui.

1. ons/onze
2. jullie
3. hun

Vul in:
Zij hebben een gsm.
Het is ________ gsm.

Vul in:
Wij hebben de map.
Het is ________ map.

Vul in:
U hebt een hond.
Het is ________ hond.

Vul in:
Jullie hebben een paard.
Het is ________ paard.

Vul in:
Jij hebt een pen.
Het is ________ pen.

Vul in:
Wij hebben het huis.
Het is ________ huis.

Typ een een zin.

Typ:

Het is jouw schaar.

Schrijf de zin
Wij hebben het boek.

Schrijf de zin
Hij heeft een computer.

Schrijf de zin
Zij heeft een jas.

Schrijf de zin
Zij hebben een telefoon.

Schrijf de zin
Ik heb een auto.