Taalcompleet A1 - Thema 7

Taalcompleet A1 - Thema 7
1 / 61
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsISK

In deze les zitten 61 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalcompleet A1 - Thema 7

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 5

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vervoersmiddelen

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Vraagwoorden
wie, wat, waar, .....                                                     hoe 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul het goede vraagwoord in:
..... gram druiven wilt u?
A
Wanneer
B
Hoeveel
C
Hoe
D
Wat

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het goede vraagwoord in:
..... warm is het vandaag?
A
Wanneer
B
Hoeveel
C
Hoe
D
Wat

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het goede vraagwoord in:
..... moet jij naar de tandarts?
A
Wanneer
B
Hoeveel
C
Wie
D
Wat

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin is goed?
A
Hoelang ben jij?
B
Hoelang duurt de les?

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

7.2 Hoe?



  1. Maak opdracht 11 en 12  in je boek. 
  2. Je hebt hiervoor 10 minuten de tijd.
  3. Wissel van boek met je buurman/buurvrouw.
  4. Bespreek de verschillen
timer
10:00

Slide 10 - Tekstslide

Docent deelt tekst 4.9 uit
Geef antwoord op de vraag.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

7.3 Regels in het verkeer
A
Snelweg
B
Stoplicht
C
Zebrapad
D
School

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord hoort bij verkeersborden?
A
Regels
B
Stoplicht
C
Zebrapad
D
School

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke woorden hoort bij dit verkeersbord?
A
Je mag niet ...
B
Je moet ...
C
Zebrapad
D
Let op!

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 18 en 19


Zet een streep na de lettergrepen. Zet een streep onder de klemtooon
Voorbeeld: vlieg|tuig



Luister naar de computer. Schrijf de zinnen op.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je moet hier fietsen
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je mag hier niet fietsen.
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je moet hier met de trein.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je mag hier niet lopen.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Let op! Je komt bij een zebrapad.
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je moet hier met de auto rijden.
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Let op! Hier zijn vliegtuigen.
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je mag geen eten geven.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Video

Deze slide heeft geen instructies

✅ Opdracht 1:
Wat gebeurt er eerst? Wat gebeurt er daarna? Zet deze zinnen in de goede volgorde:

Leen wil gaan voetballen bij FC Den Haag.
Zijn fiets is kapot.
Hij probeert met de bus te gaan.
De bus rijdt niet.
Hij wil met de auto, maar de band is lek.
Leen gaat op rolschaatsen.



Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 2

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 3: maak zinnen

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

7.4

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin goed of fout?
Fout? Schrijf de juiste zin.

Slide 32 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 33 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 34 - Open vraag

7.5

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat ligt in het water?
A
het oosten
B
een eiland
C
een hoofdstad

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is Amsterdam?
A
een hoofdstad
B
een land
C
een provincie

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is Gelderland?
A
een eiland
B
een land
C
een provincie

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is Marokko?
A
een kaart
B
een hoofdstad
C
een land

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Slide 43 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak zinnen met deze voorzetsels:
aan - boven - onder - voor - over - tegenover - uit

Slide 44 - Open vraag

7.7
Wijs iemand de weg

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Slide 46 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 47 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 48 - Open vraag

7.9

Slide 49 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Slide 50 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Slide 52 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gaat Philip naar België?
A
op maart
B
in maart
C
over maart

Slide 53 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer komen jullie thuis?
A
op 4 augustus
B
in 4 augustus
C
tot 4 augustus

Slide 54 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe laat komt Emma?
A
op zes uur
B
om zes uur
C
tijdens zes uur

Slide 55 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 56 - Open vraag

7.11
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 57 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Slide 58 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 59 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 60 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


Slide 61 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies