Dinsdag 12 maart

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Goedemorgen 

Je start met duo-lezen

Chromebook op de hoek van je tafel

Taal

Doel:

Ik kan het onderwerp uit een zin benoemen.

Onderwerp

Het onderwerp is te vinden door de volgende vraag te stellen:
Wie (soms: Wat) + persoonsvorm (werkwoord)?

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

 

Voorbeeld

Uitbeelden

De jongen    springt      omhoog. 

Het boek       valt        op de tafel.

Voorbeeld

Het meisje loopt op het voetpad. 

Wie loopt op het voetpad?

                                                                               Antwoord:  het meisje. 

Tim droomt over het heelal

1. Vraagzin maken; Wie droomt over het heelal?
2. Antwoord; Tim
3. Onderwerp is dus Tim.  

Op het plein spelen de kinderen. 

1. Vraagzin maken; Wie spelen?
   
2. Antwoord; De kinderen.
3. Onderwerp is dus de kinderen.  

Jij slaapt morgenochtend uit. 

1. Vraagzin maken; Wie slaapt?
   
2. Antwoord; Jij
3. Onderwerp is dus jij.  

Oma gaat naar de stad.
Wat is de vraag?

Oma gaat naar de stad.
Wat is het onderwerp?

Vanmiddag komt de oom op bezoek.
Wat is de vraag?

Vanmiddag komt de oom op bezoek.
Wat is het onderwerp?

Aan de overkant van de straat lopen twee meisjes.
Wat is de vraag?

Aan de overkant van de straat lopen twee meisjes.
Wat is het onderwerp?

In de hoge kast liggen grote boeken.
Wat is de vraag.

In de hoge kast liggen grote boeken.
Wat is het onderwerp?

Op straat lopen de agenten.
Wat is het onderwerp?

Op de lange tafels staan de witte borden.
Wat is het onderwerp?