Unit 4: advertising (extra)

Unit 4: Advertising
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Unit 4: Advertising

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammar list
  • Passive (NEW!)
  • Can / be able to + hele werkwoord
  • to be going to / will + hele werkwoord
  • Who <> which (relative pronouns)
  • irregular verbs (NEW?)
  • Comparisons

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

The passive
What?
  • De lijdende vorm:
    Het onderwerp is passief.

  • Lijdende vorm in het Nederlands:
    "De klusjes worden gedaan (door mijn broer)"
    Het maakt niet uit wie de klusjes doet, het gaat erom dat het wordt gedaan.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

The passive
Use?
  1. Nadruk leggen op wat er gebeurt, niet wie wat doet.
  2. Als het onbekend is wie wat doet
Active form (spreektaal):
  • The burglar stole my father's car.
    Nadruk op het onderwerp: The burglar
Passive form (schrijftaal):
  1. My father's car was stolen by* the burglar.
    Nadruk op wat er is gebeurd.
  2. My father's car was stolen.


  • *Gebruik 'by' als je duidelijk wilt maken wie iets doet

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

                                               Active form                                  Passive form
Passive form:
Let op! Dit is per tijd anders!
Vorm van 'to be' + voltooid deelwoord (stam -ed / 3e rijtje irr. verbs).

  • Present simple:                + stam (s)                                    is / are + voltooid dw.
                                              -  Does not + stam                       is / are not + voltooid dw.
                                              ? Does ... stam ...?                      is / are ... voltooid dw ... ?
  • Past simple                      + stam-ed / irregular verb            was / were + voltooid dw.
                                              - did not + stam                           was / were not + voltooid dw.
                                              ? Did ... stam ...?                         was / were ... voltooid dw ...?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

The passive (summary)
Een passieve zin bestaat uit:
lijdende voorwerp --> ww --> (onderwerp)

Je gebruikt een passieve zin...:
  • Om nadruk te leggen op wat er gebeurt, niet wie wat doet.
  • Als het onbekend is wie wat doet
Form:
  • 'To be' (am / is / are / was / were) 
  • voltooid deelwoord
    - stam-ed
    - 3e kolom irregular verbs

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

From active to passive (stappenplan)
  1. Lijdend voorwerp/ meewerkend voorwerp in de zin zoeken. 
  2. Lijdend voorwerp/ meewerkend voorwerp vooraan de zin plaatsen
  3. Zoek het werkwoordelijk gezegde in de zin
  4. Bepaal de tijd waarin de actieve zin staat (present of past simple)
    Kijk naar het werkwoord + kijk naar de signaalwoorden
  5. (Kijk eventueel naar je eerdere notities over de passive om de zinnen om te zetten)
  6. Herschrijf de zin.
  7. Volgorde: Lijdend voorwerp --> ww --> rest van de zin --> onderwerp
lijdend voorwerp
The teacher explains the passive to the students

  • Zoek de gezegde in de zin = alle werkwoorden
    explains
  • Wie / wat + gezegde? = het onderwerp
    Who explains?
    The teacher explains
  • Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdende vorm
    Who / what does the teacher explain?
    The teacher explains the passive

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Passive extra uitleg
Let op! Focus op present simple & past simple!


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Practice: The passive
Fill in the correct form of the passive:
1. A cake (bake) by my mom every weekend.
2. The new building (construct) last year.
3. The book (write) by a famous author in 1995.
4. The dishes (wash) by me every night.
5. The car (repair) by the mechanic yesterday.
6. The letter (send) to the wrong address by mistake.
7. The trees (plant) by the volunteers last month.
8. The house (clean) by the maid every day.
9. The movie (direct) by a famous director last year.
10. The pizza (deliver) by the pizza guy just now.
  1. is baked
  2. was constructed
  3. was written
  4. are washed
  5. was repaired
  6. was sent
  7. were planted
  8. is cleaned
  9. was directed
  10. was delivered

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Practice: The passive
Turn the following active sentences into passive sentences:

Active: The company produces over 1000 units every day.
Passive: Over 1000 units are produced by the company every day.

1. The teacher explains the passive to the students.
2. The chef prepares the food in the kitchen.
3. The team completed the project ahead of schedule.
4. The company will launch the new product next month.
5. The mechanic repaired the car's engine yesterday.
  1. The passive is explained to the students by the teacher.
  2. The food is prepared in the kitchen by the chef.
  3. The project was completed ahead of schedule by the team.
  4. The new product will be launched next month by the company.
  5. The car's engine was repaired yesterday by the mechanic.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. The window is cleaned every week by the cleaner.
2. The cake was baked by my mother for my birthday.
3. The car was repaired by the mechanic yesterday.
4. The books are arranged on the shelf by the librarian every day.
5. The flowers are watered by the gardener every morning.
6. The letter was sent to the wrong address by mistake.
7. The room was decorated by a professional interior designer.
8. The food is cooked by the chef at the restaurant.
9. The song was composed by a famous musician in the 80s.
10. The building is constructed by a famous architect in the 20th century.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

passive practice
active or passive - (herkennen)
Passive voice present simple 1 / 2 
Passive voice past simple 1 / 2
Passive voice present simple or past simple 1 / 2 / 3 / 4 / 5 

           EXTRA! Passive voice mix

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Can / cannot (can't)
  • Betekent: kan / kan niet
  • Present & past form

  • We gebruiken dit om aan te geven dat we iets wel of niet kunnen

Form:
  • Can + stam
  • Can't / cannot + stam?
  • Can ... stam?
Example:
  • +  I can complete the sentence
  • -   You can't / cannot cover your eyes.
  • ?  Can we compare our grades?
+
-?

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

be (not) able to 
  • Betekent: kan / kan niet
  • Alle tijden + hulp werkwoorden

  • We gebruiken dit om aan te geven dat we in staat zijn iets te doen.

Form
  • 'to be' able to + stam
  • 'to be' not able to + stam
  • 'to be' ... able to + stam?
Example:
  • +   I am able to complete the sentence.
  • -    A person is not able to fly.
  • ?   Are we able to protect ourselves?
+
-?

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

The difference
Can
Be able to
Gebruik
iets kunnen
Niet in staat zijn
toestemming vragen
verzoek
aanbod
(niet) in staat zijn / waren
- heden
- tot nu toe
- verleden
- toekomst
Bevestigende zin
can + stam
'to be' able to + stam
ontkennende zin
cannot + stam
'to be' not able to + stam
Vraagzin
Can ... stam?
'to be' ... able to + stam?

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Practice: Can / be able to
Use 'can' or 'to be able to' to complete the sentences below:

1. Ask him, he should ___________ help you.
2. I ___________ hardly believe it.
3. I'm sorry I won't ____________ come.
4. She has everything money____________ buy.
5. We overslept. Fortunately, __________ catch the 7.30 train

6. Don't shout, I___________ hear you very well.
7. How __________ you possibly imagine that?
8. Ouch, it hurts! I __________ move my arm at all.
9. I'm locked in! I __________ get out!
10. Once I've passed my test I'll ___________ hire a car.
  1. Ask him, he should be able to help you.
  2. I can hardly believe it.
  3. I'm sorry I won't be able to come.
  4. She has everything money can buy.
  5. We overslept. Fortunately, we were able to catch the 7.30 train
  6. Don't shout, I can hear you very well.
  7. How can you possibly imagine that?
  8. Ouch, it hurts! I am not able to move my arm at all.
  9. I'm locked in! I can't get out!
  10. Once I've passed my test I'll be able to hire a car.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

can vs be able to practice
can 1 / 2 / 3 (can voor toestemming)
be able to 1 / 2a + 2b / 3*
can, (could) & be able to 1 / 2 / 3

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammar: To be going to

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

To be going to
We gebruiken  to be going to (future/ toekomende tijd) om aan te geven wat iemand van plan is of wat zeker wel gaat gebeuren.

Vormen van 'to be' + going to + werkwoord
  • I am + going to + werkwoord
  • He / she / it is not + going to + werkwoord
  • Are we / you / they + going to + werkwoord
+
-?

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammar
future met 'will'

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Will + infinitive


  • wordt gebruikt om iets aan te bieden, beloftes, aankondigingen en besluiten.
  • wordt gebruikt om een voorspelling te doen waar je geen bewijs voor hebt.



Slide 24 - Tekstslide

I am scared of needles, will it hurt?
I am bored, shall we go to the zoo?
Yes mom, I will be home before ten o' clock.
Will + infinitive

Bevestigende zin: Will + hele werkwoord
Ontkennende zin: will not*+ hele werkwoord 
Vraagzinnen:  Will / Shall ... hele werkwoord ?


Let op! Bij I en we gebruiken we shall (vooral bij vragen). 
  • When shall we meet?
  • You look tired. Shall I drive?



*(will + not = won't)
+  She will become rich!
-   We will not pay attention!
Shall I close the door?
+
-?

Slide 25 - Tekstslide

I am scared of needles, will it hurt?
I am bored, shall we go to the zoo?
Yes mom, I will be home before ten o' clock.



Use:
  • Om aan te geven wat iemand van plan is of wat zeker wel gaat gebeuren.
 

 

Form:
  • vorm van 'to be' + going to + werkwoord
I am + going to + werkwoord
He / she / it is not + going to + werkwoord
Are we / you / they + going to + werkwoord



Use:
  • Om iets aan te bieden, voor beloftes, aankondigingen en besluiten.
  • Om een voorspelling te doen waar je geen bewijs voor hebt.

Form:
  • will + werkwoord
I will + werkwoord
He / she / it will not / won't + werkwoord
Will / shall we / you / they + werkwoord
*shall = I & we
Future: going to
Future: will
+
-
?
+
-
?

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Future will / to be going to practice

Future will 1 / 2 / 3 
Future going to 1 / 2 / 3 
Will vs going to 1 / 2 / 3 

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns

What?
  • Betrekkelijke voornaamwoorden (die, dat, wat, wie, wiens, hetgeen) 
  • - Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
     - Verbinden twee zinsdelen





That
Personen, dieren & voorwerpen
who(se)
personen / bezit (whose)
which
voorwerpen, dieren
where
plaats

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies




Een betrekkelijk voornaamwoord waarmee je verwijst naar een persoon / personen.


Example:
It was Jaimy who threw the piece of paper at the teacher.

(Verwijzen naar een eerder genoemd woord)






Een betrekkelijk voornaamwoord waarmee je verwijst naar een ding / dingen.


Example:
They missed the deadline, which was yesterday.

(zinsdelen verbinden)
  1. They missed the deadline
  2. The deadline was yesterday
Who
Which

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronoun extra uitleg
Let op! Focus op who vs which!


Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Relative pronouns: who & which
Relative pronoun who vs which 1 / 2 / 3
More relative pronouns 1 / 2 / 3*

* extra uitdaging

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammar: 

Comparisons

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparisons
Trappen van vergelijkingen
De stellende, de vergrotende (comparative) en de overtreffende (superlative) trap. 
  • comparative = 2 dingen vergelijken !
  • superlative = 3 of meer dingen vergelijken !

Vergelijken doen we met bijwoorden (adverbs) of bijvoegelijke naamwoorden (adjectives)
  1. You will have to work harder than them (Je zal harder dan hun moeten werken)
  2. It is the coldest day of the year (Het is de koudste dag van het jaar)

Adverbs / adjectives
comparative
superlative
cold
colder (than)
(the) coldest
hard
harder (than)
(the) hardest

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lettergrepen
  1. Bijwoorden /bijvoeglijk naamwoorden met één lettergeep krijgen:
     '-er' of '-est' .
  2. Bijwoorden /bijvoeglijk naamwoorden met twee lettergrepen die eindigen op '-ow', '-y', '-le' of '-er' krijgen ook '-er' of '-est'.
  3. Bijwoorden /bijvoeglijk naamwoorden met twee of meer lettergrepen krijgen 'more' of 'most' + bijwoord /bijvoeglijk naamwoord.
  • Wanneer je dingen wilt vergelijken die min of meer hetzelfde zijn:
    (not) as + bijvoegelijk naamwoord / bijwoord + as



Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan comparisons
1. Hoeveel personen / dieren / dingen vergelijk je?
  • 2 ==> vergrotende  trap  = -er of more  ... than
  • 3 of meer ==> overtreffende trap = the ... -est of most

2. Hoeveel lettergrepen heeft het bijwoord / bijvoegelijk naamwoord
  • 1 lettergreep
    ==>  bijwoord / bijvoegelijk naamwoord + er / est
  • 2 lettergepen eindigend op '-ow', '-y', '-le' of '-er'
    ==> bijwoord / bijvoegelijk naamwoord + er / est
  • 2 of meer lettergrepen
    ==> more / most + bijwoord / bijvoegelijk naamwoord + than

  • 2 / 1 tall --> taller than
  • 3 / 1 big --> the biggest
  • 2 / 2 narrow --> narrower than
  • 3 / 2 happy --> the happiest
  • 2 / 2+ beautiful --> more beautiful
  • 3 / 2+ difficult --> most difficult

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 38 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Practice: Comparisons
Use the correct comparison to complete the sentences below:

1. That is _____ thing I have ever heard. (ridiculous)
2. It was ______  he had expected. (bad)
3. A conference is ______  a conversation.(formal)
4. The employee was ______ the manager. (genuine)
5. I am convinced my cat is ______ cat in the world (curious)
6. This mission is _____ the previous one. (risky)
7. I sent _____ student I could think of.(good)
8. This is a nice cat. It's much ______ my friend's cat.
9. School is boring, but homework is______ school.
10. Florida is sunny. Do you know the ______place in the
USA?
  1. That is the most ridiculous thing I have ever heard.
  2. It was worse than he had expected.
  3. A conference is more formal than a conversation.
  4. The employee was more genuine than the manager.
  5. I am convinced my cat is the most curious cat in the world.
  6. This mission is riskier than the previous one. (risky)
  7. I sent the best student I could think of.
  8. This is a nice cat. It's much nicer than my friend's cat.
  9. School is boring, but homework is more boring than school.
  10. Florida is sunny. Do you know the sunniest place in the USA?

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Practice: comparisons
Comparative 1 / 2 / 3
Superlative 1 / 2 / 3
as ... as 1 / 2

Comparisons serie 1 / 2 / 3 / 4 /
Comparisons 1

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies