Havo 2: naamwoordelijk gezegde

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zinsdelen: ontleden
Herhaling

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan zinsdelen
  1. Persoonsvorm (vraagzin/ verander de tijd)
  2. Zinsdelen (zet strepen tussen de zinsdelen)
  3. Onderwerp (Wie of wat doet er iets?)
  4. Gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  5. Lijdend voorwerp (Wie of wat + wg +o)
  6. Meewerkend voorwerp (aan wie of voor wie + wg + o + lv)
  7. Bijwoordelijke bepaling (alle vragen behalve wie of wat (Tip:  alle zinsdelen die je nog niet hebt benoemd)



Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Van der Dam / heeft / 2K2 / een online les / gegeven. 
Van der Dam heeft een online les gegeven. 
Van der Dam heeft 2K2 een online les gegeven
Van der Dam heeft 2K2 een online les gegeven. 
Van der Dam heeft 2K2 een online les gegeven. 
Van der Dam heeft 2K2 een online les gegeven. 
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Martijn, de beste leerling uit de klas, had een tien voor zinsontleden.

In bovenstaande zin is “Martijn” het onderwerp.

A
Juist
B
Niet juist

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Doel van deze les

Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde

Ik ken de koppelwerkwoorden


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 



Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Koppelwerkwoorden
ZWABBELS 

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van een koppelwerkwoord in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ (ook wel: toestand)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Even oefenen
Microfoon aan: noem de koppelwerkwoorden!

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

En nu in een hele zin

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mijn vader is op zijn studeerkamer

pv =

ow =

wg/ng =

lv =

mv =

bwb =



Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
wg = is  ("is" koppelt hier geen eigenschap aan het onderwerp, dus geen kww)
lv = -
mv = -
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)


Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 30 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies


TOP GEWERKT!
Heb je de stof begrepen ?

A
HEEL GOED
B
GOED
C
REDELIJK
D
NIET GOED

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meer oefenen:
https://www.cambiumned.nl/theorie/grammatica/zinsdelen/gezegde/

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen
HZ en BZ

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zinnen

- hebben meerdere pv's


Een enkelvoudige zin heeft maar 1 pv, een samengestelde zin heeft meer pv's

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin (HZ)

- staat onderwerp en persoonsvorm naast elkaar

- de persoonsvorm staat op de eerste of tweede plaats


Voorbeeld:

Alle boeken van Harry Potter zijn beroemd

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nevenschikkend voegwoord

Hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, want of of.


Voorbeeld:

Het is al laat en daarom kom ik vanavond.
Het is al laat, maar ik kom toch vanmiddag.
Ik kom vanavond want het is al laat.
Kom je vanmiddag of kom je vanavond?

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijzin (BZ)

- Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kunnen wel andere zinsdelen staan, maar dit hoeft niet

- De persoonsvorm staat vaak achter in de bijzin


Voorbeeld:

Weet je al of we vanavond uit eten gaan?

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderschikkend voegwoord

terwijl,  voordat, toen, nadat, doordat, zodat, waardoor, omdat,  hoewel, dat (en nog vele andere)


Voorbeeld:

Piet eet geen mosselen, omdat hij niet van vis houdt

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Enkelvoudige of samengestelde zin?

'Ik ben moe en ik heb geen zin om te gaan trainen.'
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 39 - Quizvraag

Verander tijd: 'Ik was moe en had geen zin om te gaan trainen'.

'Ben' en 'heb' veranderen, dus 2 persoonsvormen, dus samengestelde zin. 

Merk op dat in allebei de zinnen het onderwerp naast de persoonsvorm staat. Het zijn dus allebei hoofdzinnen. 
Enkelvoudige of samengestelde zin?

'Petra wil graag met haar moeder tennissen'
A
enkelvoudig
B
samengesteld

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin of bijzin?

'Ik ga morgen naar de kapper.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 41 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat naast de persoonsvorm (ga).
Hoofdzin of bijzin?

'... als ik mijn pianoles kan afzeggen.'
A
Hoofdzin
B
Bijzin

Slide 42 - Quizvraag

Het onderwerp (ik) staat niet naast de persoonsvorm (kan).
2a [Mijn moeder heeft me straf gegeven,] want
2b [ik was een uur te laat thuis.]
A
a en b zijn beide HZ
B
a en b zijn beide BZ
C
a is HZ, b is BZ
D
a is BZ, b is HZ

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

1a [Ik ben in Griekenland geweest], 1b omdat [mijn moeder daar is opgegroeid.]
A
a en b zijn beide HZ
B
a is HZ, b is BZ
C
a is BZ, b is HZ
D
a en b zijn beide BZ

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies