Formuleren

Formuleren


H2: variatie in woordkeuze en in zinsopbouw
H4: woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen

H6  verbanden tussen zinnen aanbrengen



Lesdoel: 

ik kan mijn tekst aantrekkelijker maken door te variëren in woordkeuze en in zinsbouw

ik kan zinnen maken waarin woorden die bij elkaar horen, bij elkaar staan

ik kan tekstverbanden en signaalwoorden herkennen.

ik weet waar een verwijswoord naar verwijst



1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Formuleren


H2: variatie in woordkeuze en in zinsopbouw
H4: woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen

H6  verbanden tussen zinnen aanbrengen



Lesdoel: 

ik kan mijn tekst aantrekkelijker maken door te variëren in woordkeuze en in zinsbouw

ik kan zinnen maken waarin woorden die bij elkaar horen, bij elkaar staan

ik kan tekstverbanden en signaalwoorden herkennen.

ik weet waar een verwijswoord naar verwijst



Slide 1 - Tekstslide

 H2 : variatie in woordkeuze 


Een tekst wordt snel saai, als je vaak dezelfde woorden gebruikt.

Je moet daarom in woordkeuze variëren.


Bijvoorbeeld:

- baas, hoofd, directeur, chef

- lekker, smakelijk, heerlijk

Slide 2 - Tekstslide

Variatie in zinsopbouw


Hetzelfde geldt voor de zinsopbouw: de volgorde van de zinsdelen.

Standaard begin je met het onderwerp (O), dan de persoonsvorm (P) en daarna een ander zinsdeel (A).

Je kunt variëren door zinnen APO en PAO (vraagzin) te maken.

PA (gebiedende wijs) kan ook.

Slide 3 - Tekstslide

1. Noteer de zinsbouw van de zin:

In de zomervakantie vertrekken veel gezinnen naar het buitenland.
A
OPA
B
APO
C
POA
D
PA

Slide 4 - Quizvraag

Noteer de zinsbouw van de zin:

Neem dan wel een parasol mee!
A
OPA
B
APO
C
POA
D
PA

Slide 5 - Quizvraag

H4: woorden die bij elkaar horen, bij elkaar plaatsen
1. Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.  
2. Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het  gezegde.   
3. Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord  waar het bij hoort.  
4. Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar 

Slide 6 - Tekstslide

3. De door de beroemde architect Calatrava ontworpen brug, is zwaar beschadigd
A
Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bijhoort.
B
Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.
C
zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
D
Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Slide 7 - Quizvraag

4. De sporter werd, vanwege dopinggebruik in de vorige editie van de Tour de France, door de toernooicommissie geschorst.
A
Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bijhoort.
B
Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.
C
zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
D
Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Slide 8 - Quizvraag

5. Denk je dat Tommie deze som uit zal kunnen rekenen?
A
Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bijhoort.
B
Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.
C
zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.
D
Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Slide 9 - Quizvraag

H6 : Verbanden tussen zinnen aanbrengen

- verwijswoorden
- signaalwoorden

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden

Verwijswoorden wijzen terug naar een woord of (een deel van) een zin. Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:


– persoonlijke voornaamwoorden: hij, hem, zij, ze, haar, hen, hun;
– bezittelijke voornaamwoorden: zijn, haar, hun;
– aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden: deze, die, dit, dat;
– bijwoorden: er, daar, waar, toen, zo;
waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?: waar, waarmee, waarover, waarvoor enz., met wie, over wie, voor wie enz.

Slide 11 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
opsomming: om te beginnen, ook, bovendien, daarnaast, vervolgens, verder, ten slotte, en
tegenstelling: maar, toch, daar staat tegenover, echter, desondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant
tijd (chronologie): eerst, daarna, dan, toen, eens, vroeger, nu, ooit, later, voordat, nadat, uiteindelijk
oorzaak-gevolg: daardoor, doordat, als gevolg van, zodat
reden: daarom, dus, omdat, want, namelijk, immers, dankzij
voorbeeld: zo, bijvoorbeeld, neem nou, zoals
conclusie/samenvatting: kortom, dus, daarom, al met al, samengevat
voorwaarde: als (..... dan), indien, tenzij, wanneer
Let op er zijn meer signaalwoorden. Dit zijn veel voorkomende

Slide 12 - Tekstslide

6. In het zuiden van het land sneeuwt het, ... hier valt er regen.
A
daarom
B
tenzij
C
dus
D
maar

Slide 13 - Quizvraag

7. Omdat het klimaat snel verandert, gaat het waterschap de dijken in een hoog tempo ophogen.
A
voorwaarde
B
oorzaak
C
reden
D
tegenstelling

Slide 14 - Quizvraag

8. Welk verband geeft het signaalwoord daarna aan?
A
voorwaarde
B
tijd (chronologie)
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 15 - Quizvraag

9. Het leven in de zeeën bestaat langer dan ..... op het land.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 16 - Quizvraag

10. De cactus houdt van zon, zet ....... daarom op een licht plaats.
A
dat
B
dit
C
deze
D
hun

Slide 17 - Quizvraag

11. Jij hebt een rekenmachine ... ik graag mijn wiskunde zou willen maken.
A
waarmee
B
waarin
C
met die
D
met dat

Slide 18 - Quizvraag

Wat ik het best snap, zijn de...
A
verwijswoorden
B
signaalwoorden
C
allebei

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Link

Zelfstandig werken

Slide 21 - Tekstslide