Grammatica zinsdelen

basis kader 3
De persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.
De persoonsvorm kennen we, maar het werkwoordelijk gezegde is voor sommigen nieuw. De uitleg hiervan is geweest en volgt nog in een dia.
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

basis kader 3
De persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.
De persoonsvorm kennen we, maar het werkwoordelijk gezegde is voor sommigen nieuw. De uitleg hiervan is geweest en volgt nog in een dia.

Slide 1 - Tekstslide

De persoonsvorm
  • Wat voor een woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm ook alweer?

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm
- een werkwoord heeft verschillende persoonsvormen. Het past zich aan, aan wie of wat het doet;
- in iedere zin staat een persoonsvorm.
enkelvoud 1 ik                      meervoud 1 wij
                       2 jij                                            2 jullie
                       3 hij/zij/het                           3 zij

Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm vind je door:
  • de zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De Hoofdpiet gaat fietsen.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook

Slide 6 - Quizvraag

'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 7 - Quizvraag

Onderwerp en persoonsvorm
- Het onderwerp hoort altijd bij de persoonsvorm.
- Staat het onderwerp in enkelvoud dan moet de persoonsvorm ook in enkelvoud.



Slide 8 - Tekstslide

Het onderwerp
- Wie/wat + pv? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
"De hond eet zijn brokjes op."

Wie eet?
Onderwerp:  de hond  
Let op: je moet ook het lidwoord meenemen in het onderwerp!

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

De docent legt het onderwerp uit.
A
De docent
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Langs de weg zat een man met een strohoed op uren lang te wachten op hulp.
A
hulp
B
een man
C
een man met een strohoed op
D
uren

Slide 13 - Quizvraag

START



- wat weet je nog over het werkwoordelijk gezegde?

taalverzorging grammatica


Slide 14 - Tekstslide

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



Alle werkwoorden in een zin die samen iets over het onderwerp zeggen, noem je het werkwoordelijk gezegde (wg).



Slide 15 - Tekstslide

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord 

(de persoonsvorm), soms zijn het er meer. Bijvoorbeeld:


- Leonie kijkt naar buiten.

- Leonie heeft naar buiten gekeken

- Leonie wil graag naar buiten kijken.


Slide 16 - Tekstslide

ZINSDELEN

werkwoordelijk gezegde



De persoonsvorm is altijd onderdeel van het 
werkwoordelijk gezegde.

werkwoordelijk gezegde =
persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 17 - Tekstslide

OPDRACHT
In de volgende zinnen bestaat het werkwoordelijk gezegde uit één woord ( de persoonsvorm).

Noteer steeds het werkwoordelijk gezegde.

Slide 18 - Tekstslide

De zus van Dick vertrekt naar het buitenland.

Slide 19 - Open vraag

Aan de wand hangen een paar posters.

Slide 20 - Open vraag

Gjalt stuurt Boris een mailtje.

Slide 21 - Open vraag

In dat huis wonen nieuwe mensen.

Slide 22 - Open vraag

De boot naar Vlieland komt zo.

Slide 23 - Open vraag

OPDRACHT
In de volgende zinnen bestaat het werkwoordelijk gezegde 
uit meerdere woorden 
(de persoonsvorm + alle andere werkwoorden).

Noteer steeds het werkwoordelijk gezegde.
Zet de persoonsvorm steeds voorop!

Slide 24 - Tekstslide

In het Guinness Book of Records zijn vreemde records opgeschreven.

Slide 25 - Open vraag

Een man kan bijvoorbeeld 121 T-shirts over elkaar aantrekken.

Slide 26 - Open vraag

De familie Yang heeft een enorme zeepbel geproduceerd.

Slide 27 - Open vraag

Een vrouw heeft 30 jaar haar nagels laten groeien.

Slide 28 - Open vraag

Een jongen kan ballonnen opblazen met zijn neus.

Slide 29 - Open vraag

Zou jij ook met een records in het Guinness Book of records willen staan?

Slide 30 - Open vraag

Gisteren heb ik met mijn vriendin op het strand gelopen.

Slide 31 - Open vraag

Waarom ben ik daar niet van op de hoogte gebracht?

Slide 32 - Open vraag

Hij heeft zich vergist in die som.

Slide 33 - Open vraag

Hoe wil je dat gaan doen?

Slide 34 - Open vraag

Je moet je shirt uittrekken!

Slide 35 - Open vraag