Balans (stellingen)

Balans (stellingen)
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Balans (stellingen)

Slide 1 - Tekstslide

Eigen vermogen is eigen geld van de ondernemer, wat door de ondernemer in de onderneming is gestoken.
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quizvraag

We zetten Eigen Vermogen aan de creditkant (schulden), omdat het schulden van de ondernemer aan de onderneming zijn.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quizvraag

De debetkant van een balans geeft aan wat de ondernemer doet met zijn geld.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Een crediteur van de onderneming is een leverancier aan de onderneming.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Vooruitbetaalde huur staat debet op de balans omdat het een schuld is aan de verhuurder.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

1. De balanspost 'Bank' kan zowel aan de debet- als aan de creditkant staan.
2. ‘Rood staan’ bij de bank verwerk je als ondernemer aan de debetkant van de balans.
A
beide stellingen zijn waar
B
stelling 1 is niet waar, stelling 2 is waar
C
stelling 1 is waar, stelling 2 is niet waar
D
beide stellingen zijn niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Debiteuren en Crediteuren zijn voorbeelden van vlottende activa.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

1. Kas en Bank zijn vlottende activa.
2. Kas en Bank kunnen ook onder 'liquide middelen' op de balans staan .
A
beide stellingen zijn waar
B
stelling 1 is niet waar, stelling 2 is waar
C
stelling 1 is waar, stelling 2 is niet waar
D
beide stellingen zijn niet waar

Slide 9 - Quizvraag

De winst die de ondernemer maakt behoort tot het eigen vermogen.
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Een debiteur heeft bij jouw onderneming goederen ‘op rekening’ gekocht.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag