LnH 30/11 Grammatica woordsoorten

Planning 30/11
  • woorden van gisteren
  • stillezen + woorden noteren
  • vragen in LessonUp 
  • voorbereiden oefentoets
  • oefentoets woordsoorten-> laatste uur  



1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Planning 30/11
  • woorden van gisteren
  • stillezen + woorden noteren
  • vragen in LessonUp 
  • voorbereiden oefentoets
  • oefentoets woordsoorten-> laatste uur  



Slide 1 - Tekstslide

woorden van woensdag
  • leunstoel
  • verguld=bedekt met een dun laagje goud (bv. sieraden)
  • smijten (gesmeten)=hard gooien
  • kreten=plotseling sterke geluiden/geschreeuw
  • duim
  • grauw=slecht weer  /  grouw=gegroeid land aan water
  • pregant-> niet te vinden
  • emfatisch=nadrukkelijk
  • prikkelen=aansporen, aanmoedigen
  • opdringen=tegen iemands zin aanbieden
  • ouwe (=oude) koek 

Slide 2 - Tekstslide

Stillezen 
Je pakt je leesboek en gaat stillezen.




timer
15:00

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'Woordsoorten' is een
A
zn
B
zww
C
bn
D
lw

Slide 5 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'lastig' is een...
A
zn
B
zww
C
bn
D
bijw

Slide 6 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Woordsoorten zijn lastig.

'zijn' is een....
A
zww
B
kww
C
hww
D
bez.vnw

Slide 7 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Het lezen van een boek is een leuke bezigheid.
'lezen' is een....
A
zww
B
kww
C
hww
D
zn

Slide 8 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Het lezen van een boek is een leuke bezigheid.
'van' is een....
A
zn
B
vz
C
bijw
D
voegw

Slide 9 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Het lezen van een boek is een leuke bezigheid.
'leuke' is een....
A
bn
B
zn
C
bijw
D
voegw

Slide 10 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
De vrouw van mijn vader is jouw moeder.
'mijn' is een....
A
bn
B
bijw
C
bez.vnw
D
pers.vnw

Slide 11 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
De vrouw van mijn vader is jouw moeder.
'is' is een....
A
zww
B
bijw
C
hww
D
kww

Slide 12 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
De vrouw van mijn vader is jouw moeder.
'vader' is een....
A
zn
B
pers.vnw
C
bijw.
D
kww

Slide 13 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Op het schoolplein zaten drie leerlingen, maar binnen zat niemand.
'drie' is een....
A
bn
B
telw
C
bijw
D
voegw

Slide 14 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Op het schoolplein zaten drie leerlingen, maar binnen waren er heel veel.
'maar' is een....
A
bn
B
nevensch. voegw
C
bijw
D
ondersch. voegw

Slide 15 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten:
Op het schoolplein zaten drie leerlingen, maar binnen zat niemand.
'niemand' is een....
A
onbep. vnw
B
bez.vnw
C
pers. vnw
D
bijw

Slide 16 - Quizvraag

Welke zin over grammatica woordsoorten past het beste bij jou?
A
Ik snap er nog steeds helemaal niets van!
B
Ik snap het een klein beetje.
C
Ik snap het grootste gedeelte wel.
D
Grammatica interesseert me niet, dus ik maak me niet druk.

Slide 17 - Quizvraag

Wat heb je nog nodig om het beter te begrijpen?
A
meer oefeningen
B
tijd om te leren
C
nog meer uitleg
D
Ik wil het niet begrijpen.

Slide 18 - Quizvraag

online woordsoorten oefenen
  • Ga naar Cambiumned.nl
  • Kies voor Grammatica (woordsoorten)
  • Test jezelf 

Slide 19 - Tekstslide

oefentoets maken
  • Let op: het voorzetsel (vz) ontbreekt op de oefentoets 
  • Toets woordsoorten: donderdag 7 december

Slide 20 - Tekstslide

Taalkundig ontleden
We beginnen met het taalkundig ontleden. Dat is hoe we de woordsoorten noemen. De volgende woordsoorten ga je leren. 

Slide 21 - Tekstslide

woordsoorten
  • lidwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • werkwoord 
  • voorzetsel
  • bijwoord
  • div. voornaamwoord
  • telwoord
  • voegwoord

Slide 22 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord (zn)
  • Een zelfstandig naamwoord is een naam voor een dier, mens, plant, ding, begrip en gevoel.
  • Voor een zelfstandig naamwoord kan je bijna altijd een lidwoord (de, het, een) zetten.
  • Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden.
  • Voorbeelden: leeuw, boom, tafel, huis, vrede, verdriet, feest, mens, Maria
  • ezelsbruggetje: je kunt het meestal aanraken of er een plaatje bij bedenken


Slide 23 - Tekstslide

bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
  • Vaak staat het ervoor, maar je kunt het ook erachter zetten.
  • Voorbeeld: De rode fiets - De fiets is rood.
  • Soms geeft het bn aan van welke stof/materiaal iets is gemaakt.
  • We noemen het dan het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord. (st.bn.)
  • Voorbeelden van st.bn.: katoenen shirt, wollen trui, fluwelen sjaal, kartonnen doos, zilveren ketting, glazen -> zij eindigen meestal op -en
  • Sommige st.bn. hebben alleen een korte vorm: polyester, corduroy, plastic


Slide 24 - Tekstslide

lidwoord (lw)
  • Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.
  • Het lidwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord.
  • De en het noemen we de bepaalde lidwoorden. (bep.lw)
  • Een is een onbepaald lidwoord. (onbep.lw)
  • Let op: achter het lidwoord moet altijd een zelfstandig naamwoord staan. Soms staat er achter 'het' een werkwoord: Het regent. Dan is het geen lidwoord.
  • Let op: als je een moet uitspreken als 1, noemen we dit een telwoord en geen lidwoord: Een voor een gingen ze naar binnen.


Slide 25 - Tekstslide

Oefening: noteer de bep.lw/onbep.lw/zn/bn
1.  Het is een mooie dag vandaag.
2. De luie kat ligt loom op de stoffen bank te slapen.
3. Evi heeft in de grote bibliotheek veel boeken geleend.


Slide 26 - Tekstslide

werkwoord (ww)
  • Een werkwoord is iets wat je kunt doen of wat er gebeurt.
  • Je kunt een werkwoord vervoegen: in een andere tijd zetten (speelde) of in het meervoud of enkelvoud. (werk-werken)
  • Er zijn drie soorten werkwoorden: 
  • 1. zelfstandig werkwoord (zie uitleg hierna)
  • 2. hulpwerkwoord (zie uitleg hierna)
  • 3. koppelwerkwoord (uitleg volgt later bij de zinsdelen)


Slide 27 - Tekstslide

zelfstandig werkwoord (zww)
  • Dit werkwoord heeft een zelfstandige betekenis. (= heeft geen ander werkwoord nodig)
  • Als er in een zin 1 werkwoord staat, is dat altijd het zww: Ik ga naar huis.
  • Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, dan kan schuift het zww naar achteren in de zin. Ik ben naar huis gegaan.
  • Om bv. de voltooide tijd te maken, heb je een hulpwerkwoord (hww) nodig. In deze zin is ben het hww.
  • In een zin kunnen meerdere zww staan. vb: Ik ga zitten, lezen en slapen.
  • ezelsbruggetje: het zww kan je meestal tekenen 

Slide 28 - Tekstslide

hulpwerkwoord (hww)
  • Dit werkwoord kan nooit alleen in de zin staan. Het heeft altijd een zelfstandig werkwoord nodig.
  • Dit werkwoord kan bv. helpen om de voltooide tijd te maken. Je gebruikt dan een vorm van de werkwoorden: zijn, hebben en worden.
  • Je gebruikt ook een hww als je iets nog moet gaan of wil doen.
  • Voorbeeld: Hij gaat de tekst lezen. Ze zal straks iets vertellen. Wij willen dat deze les snel voorbij is.

Slide 29 - Tekstslide

koppelwerkwoord (kww)
  • Koppelwerkwoorden koppelen een naamwoord aan het werkwoord, omdat er anders geen goede zin ontstaat.
  • Deze werkwoorden zijn nodig om het naamwoordelijk gezegde te vormen. (uitleg later bij zinsdelen)
  • De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen. (+ heten, dunken, voorkomen > wordt niet veel gebruikt)
  • Zij hebben allemaal de betekenis van zijn of worden. 

Slide 30 - Tekstslide

Oefening: noteer het zww en het hww
1. Vandaag is Ali vroeg opgestaan.
2. Bij het ontbijt heeft hij koffie gedronken.
3. Vanmiddag zijn de leerlingen vrij van school.
4. Zij kunnen dan huiswerk maken, leren of ontspannen.

Slide 31 - Tekstslide

voorzetsel (vz)
  • Voorzetsels geven de relatie (bijvoorbeeld tijd, plaats of reden) aan tussen het woord waar ze voor staan en de andere woorden in de zin: tijdens de vakantie, in de winkel, vanwege het slechte weer.
  • Ze geven een plaats aan: naast, tegen, op, achter, voor
  • of een tijd: om, na, tijdens, per, sinds
  • of een oorzaak/reden: door, vanwege
  • Overige: aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder.

Slide 32 - Tekstslide

Noteer per zin: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, soort werkwoord en voorzetsels
1. In de tuin loopt een zwarte kat met een muis in zijn bek.
2. Door de harde wind zijn de stoelen op het terras omgewaaid.
3. Na deze oefening snap ik de uitleg helemaal.

Slide 33 - Tekstslide

Bijwoord (bw)

  • Een bijwoord geeft extra informatie over een ander woord in de zin (behalve een zn)
  • - een werkwoord: Zij loopt hard. (hard is bw)
  • -een ander bijwoord: Dit is heel leuk. (heel en leuk zijn bw)
  • - een bijvoeg. nw: De erg grote man.. (erg is een bw)
  • 2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig): vandaag, daar, daarom
  • 3. kan een mening / hoedanigheid aangeven: leuk, moe
  • 4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord (waar, wanneer, hoe, waarom enz)
  • 5. De woordjes wel/niet zijn bijwoorden



Slide 34 - Tekstslide

diverse voornaamwoorden 

  • persoonlijk voornaamwoorden (pers.vnw) verwijzen naar personen of dingen: ik, jij, hij, zij, wij, hen, hun, jullie, het, ons, enz.
  • bezittelijk voornaamwoorden (bez.vnw) staan voor een bezit van iemand: jouw (fiets), hun (huis), jullie (tassen), uw (boek) enz.
  • onbepaald voornaamwoorden (onbep. vnw) verwijzen naar iets dat niet bepaald is, maar algemeen: iemand, niemand, iedereen enz.
  • vragend voornaamwoord (vr.vnw) is een woord dat verwijst naar personen, dieren of dingen en hier iets over 'vraagt': wie, wat, welke


Slide 35 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
  • Je gebruikt bij de-woorden enkelvoud: deze, die, zo'n
  • voorbeeld: deze jongen, die klas, zo'n stoel
  • Je gebruikt bij de-woorden meervoud: deze, die, zulke 
  • voorbeeld: deze kinderen, die toetsen, zulke meisjes
  • Je gebruikt bij het-woorden (enkelvoud): dit, dat, zo'n
  • voorbeeld: dit bord, dat verhaal, zo'n boek

Slide 36 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)
Een wederkerend voornaamwoord past zich aan aan het onderwerp. De werkwoorden waar je 'zich' voor kunt zetten, hebben een wederkerend voornaamwoord. Voorbeeld: zich ergeren, zich wassen, zich schamen enz. 
Ik schaam me        jij schaamt je
hij/zij schaamt zich
wij schamen ons
jullie schamen je                
wij schamen ons

Slide 37 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Afkorting = wedig. vnw.
- het woordje 'elkaar' (of: mekaar/elkander -> zie je niet vaak)
Elkaar betekent dat je hetzelfde doet.
De twee rappers traden op het festival met elkaar op.
Ze gaven elkaar een hand.
Ze kussen elkaar.

Slide 38 - Tekstslide

telwoorden (tw)
  • Er zijn twee soorten telwoorden.
  • Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan: een, vijf, achttien, veel, meer enz.
  • Rangtelwoorden geven een volgorde aan: eerste, middelste, zesde enz.

Slide 39 - Tekstslide

Voegwoorden
Voegwoorden verbinden zinnen of zinsdelen met elkaar.
Bv. Mijn moeder kookt vandaag, dus ik ga naar huis. Eigenlijk bestaat deze zin uit twee zinnen.
Een voegwoord kan ook voorkomen in een enkelvoudige zin. Bv. Ik hou van schaatsen, fietsen en vissen.

We hebben twee soorten voegwoorden:
  1. Nevenschikkende voegwoorden (naast/gelijkwaardig)
  2. Onderschikkende voegwoorden (onder/niet gelijkwaardig)



Slide 40 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden
(totaal 5)
  • En
  • Maar
  • Dus
  • Want
  • Of
Onderschikkende voegwoorden
(de overige voegwoorden)
  • Aangezien
  • Als
  • Dat
  • Doordat
  • Terwijl
  • Toen
  • Of

Slide 41 - Tekstslide

gele tekst lezen 

Slide 42 - Tekstslide

Kern lezen blz. 186-192 Voegwoorden

Slide 43 - Tekstslide

oefening woordsoorten

Slide 44 - Tekstslide

oefentoets maken

Slide 45 - Tekstslide

In mijn eigen land heb ik op school grammatica geleerd.
A
ja, zeker
B
ja, een beetje
C
nee, dat kregen wij niet
D
ik weet niet wat grammatica is

Slide 46 - Quizvraag

Ik weet iets van de Nederlandse grammatica.
A
ja, dat klopt
B
ja, dat klopt een beetje
C
nee, dat klopt niet

Slide 47 - Quizvraag

Om iets van een taal te begrijpen moet je de grammatica leren.
A
ja, dat klopt
B
ja, dat klopt een beetje
C
nee, dat klopt niet

Slide 48 - Quizvraag

Ik wil graag de grammatica van het Nederlands leren.
A
ja, zeker
B
ja, een beetje
C
nee, totaal niet
D
nee, dan ga ik slapen

Slide 49 - Quizvraag

Grammatica
Grammatica gaat over hoe een taal is opgebouwd. Om goede zinnen te maken en teksten te kunnen lezen is het belangrijk de grammatica van een taal te begrijpen.
Grammatica bestaat uit twee soorten onderdelen:
1. Redekundig ontleden (zinsdelen)
2. Taalkundig ontleden (woordsoorten) zie ook blz. 186-192

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Video

Welke woordsoorten ken je al? (in het Nederlands)

Slide 52 - Open vraag