M2 trede 16 woordsoorten

M2 Trede 16.2
  1. Je kent de verschillende meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden.
  2. Je kent de verkleinvormen van zelfstandige naamwoorden.
  3. Je weet het verschil tussen gewone bijvoeglijke- en stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden.
  4. Je kunt werkwoorden in de tegenwoordige-, verleden- en voltooide tijd correct spellen.
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

M2 Trede 16.2
  1. Je kent de verschillende meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden.
  2. Je kent de verkleinvormen van zelfstandige naamwoorden.
  3. Je weet het verschil tussen gewone bijvoeglijke- en stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden.
  4. Je kunt werkwoorden in de tegenwoordige-, verleden- en voltooide tijd correct spellen.

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het meervoud van melodie?

Slide 2 - Open vraag

Wat is het meervoud van idee?

Slide 3 - Open vraag

Wat is de verkleinvorm van lepel?

Slide 4 - Open vraag

Wat is de verkleinvorm van ding?

Slide 5 - Open vraag

Wat is de verkleinvorm van logé?

Slide 6 - Open vraag

Wat is de verkleinvorm van pudding?

Slide 7 - Open vraag

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!

Slide 8 - Quizvraag

(verwachten) Wij .... toen niet echt dat jullie zouden komen.

Slide 9 - Open vraag

(benaderen) Later hebben we nog een reisbureau ...

Slide 10 - Open vraag

Welke woordsoorten ken je al?

Slide 11 - Open vraag

Leerdoel grammatica 
Je kent de volgende woordsoorten en je kunt ze benoemen in een zin:
  • lidwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voorzetsel
  • werkwoorden (hulp- en zelfstandig werkwoord)
  • aanwijzend voornaamwoord
  • vragend voornaamwoord 

Slide 12 - Tekstslide

De gevierde actrice heeft een Oscar gewonnen.
A
Oscar = ZWW
B
heeft = ZWW
C
gewonnen = ZWW
D
gevierde = ZWW

Slide 13 - Quizvraag

Voorzetsels

Slide 14 - Woordweb

Welke vier vragende voornaamwoorden ken je?

Slide 15 - Open vraag

Wat zijn de vier belangrijkste aanwijzende voornaamwoorden?

Slide 16 - Open vraag

Welke werkwoorden ken je al?

Slide 17 - Open vraag

Leerdoel grammatica 
Je kent de volgende woordsoorten en je kunt ze benoemen in een zin:
  • werkwoorden (hulp-, zelfstandig- en koppelwerkwoord)
  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • telwoord (hoofdtelwoord en rangtelwoord)

Slide 18 - Tekstslide

De drie verschillende werkwoorden
  • Zelfstandig werkwoord
  • hulpwerkwoord
  • koppelwerkwoord

Slide 19 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Er zijn drie belangrijke koppelwerkwoorden:
zijn
worden
blijven
In totaal zijn er negen:
blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

Slide 20 - Tekstslide

Toestand of handeling?
Er is alleen sprake van een koppelwerkwoord als er sprake is van een toestand. Bijvoorbeeld: Mevrouw Thijs is docent.
Een toestand zegt iets over degene die het onderwerp in de zin is. 

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Persoonlijk voornaamwoord (PSV)
Je gebruikt een persoonlijk voornaamwoord in plaats van een zelfstandig naamwoord.
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een mens, dier, plant, ding of begrip. 

Slide 23 - Tekstslide

De leraar geeft Kim een onvoldoende. Vervang 'de leraar' door een persoonlijk voornaamwoord.

Slide 24 - Open vraag

De leraar geeft Kim een onvoldoende. Vervang 'Kim' door een persoonlijk voornaamwoord.

Slide 25 - Open vraag

Bezittelijk voornaamwoord (BZV)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het hoort altijd bij een zelfstandig voornaamwoord. 
Mijn telefoon
Jouw oma
Haar broer
Jullie notenbook
Ons huis
Hun hobby

Slide 26 - Tekstslide

Het woord:
JOUW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
zelfstandig voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Het woord:
ME
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Telwoord
Er zijn hoofdtelwoorden en rangtelwoorden.
Een hoofdtelwoord geeft een hoeveelheid aan, dus een aantal.
Een, twee, honderd, duizend, miljoen, veel, weinig.
Een rangtelwoord geeft een rangorde aan, dus een plaats in de rangorde.
Eerste, tweede, honderdste, laatste, middelste.

Slide 29 - Tekstslide

Bepaald of onbepaald
Bij een bepaald hoofdtelwoord is duidelijk om hoeveel het gaat.
Dus honderd, duizend, miljoen.
BIj een onbepaald hoofdtelwoord is het onduidelijk om hoeveel het gaat. Dus veel, weinig.
Bij een bepaald rangtelwoord is duidelijk  om welke plaats het in de rangorde gaat. Dus eerste, tweede, derde.
Bij een onbepaald rantelwoord is het niet duidelijk, dus laatste, middelste.

Slide 30 - Tekstslide

Jonas is als LAATSTE geëindigd.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 31 - Quizvraag

Hij heeft WEINIG geld verdiend.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 32 - Quizvraag

Filmpjes
Uitleg over de verschillende woordsoorten.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video