Hoofdletters en leestekens

Leestekens
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7,8

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Leestekens

Slide 1 - Tekstslide

DOEL

- je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagtekens gebruiken
- je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken
- je kunt komma's gebruiken
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 2 - Tekstslide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 3 - Tekstslide

Weet je nog?
Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 4 - Open vraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 6 - Quizvraag

HOOFDLETTERS
Elke zin:

-Begint met een hoofdletter
- Eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is)

Slide 7 - Tekstslide

Zo gebruik je HOOFDLETTERS
  • aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
  • als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
  • bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.
  • bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.

Slide 8 - Tekstslide

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 9 - Tekstslide

Meer LEESTEKENS

Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens: 
komma, dubbele punt en aanhalingsteken.

Als aanhalingsteken kun je " of ' gebruiken.

Slide 10 - Tekstslide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– tussen twee persoonsvormen;
– tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 11 - Tekstslide

DUBBELE PUNT
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.

Slide 12 - Tekstslide

DUBBELE PUNT in een citaat
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 13 - Tekstslide

GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens. en geen dubbele punt.

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.
directe rede: Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
indirecte rede: Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 14 - Tekstslide

Aanhalingstekens
4 vormen bij citaten
1. Sofie zei: "Ik woon hier."
2. "Ik woon hier", zei Sofie.
3. "Hier," zei Sofie, "woon ik."
4. Er staat 'Verboden toegang' op dat bordje. 

Slide 15 - Tekstslide

Uitleg citaten
Een citaat is 'iets' wat iemand letterlijk gezegd heeft.

Voorbeeld:
Juf zegt: 'Het kan nog wel een tijdje duren.'
'Ga naar huis toe', zei Jim tegen zijn buurjongen.

Slide 16 - Tekstslide

Wanneer gebruiken we nog meer aanhalingstekens?
Bij een zelfbedacht woord.
'Kletscafé'
'Weetwoorden'
'Minemi'

Slide 17 - Tekstslide

Wanneer gebruiken we aanhalingstekens?
Bij sarcasme
De snelheidsovertreder werd 'liefdevol' op de bon geslingerd.
Ik kreeg het 'geweldige' cijfer 5 voor mijn spreekbeurt. 
De man was erg 'blij' met de bekeuring die hij kreeg. 

Slide 18 - Tekstslide

Uitleg: sarcasme 
Sarcasme betekent dat je de spot met iemand drijft.
Iemand beledigen.

Spot: Het is een soort humor, maar kan ook gemeen zijn.

Wanneer iemand iets sarcastisch zegt, wordt meestal juist het tegenovergestelde bedoeld

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
(een ouder tegen een kind met een slecht rapport) Je bent weer eens de beste leerling van de klas!

(een leerkracht tegen een leerling die te laat komt) Lekker uitgeslapen?

(over iemand die heel vals zingt) Je bent helemaal klaar voor het Eurovisiesongfestival.

Slide 20 - Tekstslide

De juf zei: "Jullie hebben goed meegedaan.
Waar komen de aanhalingstekens?
A
Achter 'meegedaan'
B
Achter 'goed'
C
Achter de punt
D
Deze zin is al goed

Slide 21 - Quizvraag

De leerling ging enthousiast aan de slag met zijn strafwerk.
Waar komen de aanhalingstekens?
A
Om het woord 'leerling'
B
Om het woord 'slag'
C
Om het woord 'enthousiast'
D
Om het woord 'strafwerk'

Slide 22 - Quizvraag

"Nu is het tijd om te oefenen, zei juf.
Waar komen de aanhalingstekens?
A
Na 'zei'
B
Na 'tijd'
C
Na 'oefenen'
D
Na de komma

Slide 23 - Quizvraag

De juf vroeg: "Wie heeft er lolbroek op dit briefje geschreven?"
Waar komen de aanhalingstekens?
A
Hier hoeven geen aanhalingstekens bij
B
Om het woord 'briefje'
C
Na het woord 'lolbroek'
D
Om het woord 'lolbroek'

Slide 24 - Quizvraag

"Als we hier mee klaar zijn, zei de juf "dan gaan we eten."
Waar komen de aanhalingstekens?
A
Achter 'klaar'
B
Achter 'zijn'
C
Achter de komma
D
Hier hoeven geen aanhalingstekens meer

Slide 25 - Quizvraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 26 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 27 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 28 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Donna kwam te laat op school ze had de bus gemist

Slide 29 - Open vraag

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 30 - Quizvraag

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 31 - Quizvraag

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 32 - Quizvraag

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 33 - Quizvraag

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 34 - Quizvraag

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 35 - Quizvraag

De juf zei: Jullie hebben goed gewerkt.
Schrijf de zin met leestekens. (Gebruik ")

Slide 36 - Open vraag

Willen jullie even hier komen vroeg de meester.
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 37 - Open vraag

De buurman zei ga daar weg.
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 38 - Open vraag

Vroeger zat ik daar op voetbal zei de scheidsrechter.
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 39 - Open vraag

Ik zei ga daar nou niet staan.
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 40 - Open vraag

Straks krijgen jullie een ijsje zei papa.
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 41 - Open vraag

De geschiedenisles over egypte gaat zo beginnen vertelde de juf.
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 42 - Open vraag

Mijn moeder vraagt wil je ook je eigen lunchpakket meenemen
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 43 - Open vraag

Mijn vader roept op de achtergrond vergeet je goede humeur niet
Schrijf de zin met leestekens.

Slide 44 - Open vraag

Indien je geen zin hebt om mee te gaan moet je het natuurlijk eerlijk zeggen

Schrijf de zin met leestekens.

Slide 45 - Open vraag

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?


De bovenstaande zin kan met leestekens op twee manieren worden opgeschreven:

Wat wordt dan het verschil in de betekenis?

Slide 46 - Tekstslide

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?
Schrijf bovenstaande zin met leestekens op twee manieren, zodat de betekenis anders wordt.

Slide 47 - Open vraag

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?

Degene die de vraag stelt verschilt.


 1 = 
Mike vroeg: ‘Vera, heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Mike iets aan Vera.

2 = ‘Mike,’ vroeg Vera ‘heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Vera iets aan Mike.

Slide 48 - Tekstslide

GELEERD

- je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagtekens gebruiken
- je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken
- je kunt komma's gebruiken
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 49 - Tekstslide

Wat vond je van de les?
A
B
C
D

Slide 50 - Quizvraag

Dat was het weer voor deze week.
Hieronder kun je schrijven als je een boodschap achter wilt laten.

Slide 51 - Open vraag