5V_GrammatikH_Werkwoorden met een afwijkende naamval

Lernziele 
  • Je leert de werkwoorden in het Duits met een vaste naamval
  • Je kunt in zinnen de juiste naamval toepassen bij de werkwoorden
  • Je weet nu dat de naamval afhangt van: voorzetsels, werkwoorden of ontleden
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Lernziele 
  • Je leert de werkwoorden in het Duits met een vaste naamval
  • Je kunt in zinnen de juiste naamval toepassen bij de werkwoorden
  • Je weet nu dat de naamval afhangt van: voorzetsels, werkwoorden of ontleden

Slide 1 - Tekstslide

Nederlandse vs Duitse grammatica
Het Duits kent een Dativobjekt en een Akkusativobjekt
Het Nederlands kent een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp


Vaak is het Dativobjekt hetzelfde als het meewerkend voorwerp: 

Beispiel: Sie gibt ihrem Freund einen Kuss. 


NL: aan haar vriend, dus meewerkend voorwerp. 
DU: 'geben' heeft een Dativobjekt, dus 3e naamval 

Slide 2 - Tekstslide

Het Akkusativobjekt in het Duits is in de Nederlandse grammatica vaak het lijdend voorwerp


Beispiel: Sie gibt ihrem Freund einen Kuss


NL 'Wat geeft ze haar vriend?' Dat is lijdend voorwerp
DU 'geben' heeft zowel een Akkusativobjekt (wat?) als een Dativobjekt (aan wie?) 

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden met afwijkende naamval
Bij sommige werkwoorden heeft het Duits een andere naamval dan je op basis van de Nederlandse grammatica zou verwachten. 

Bijvoorbeeld:  Sie dankt ihrem Freund für seine Hilfe. 


NL: Wie bedankt ze? Haar vriend, dus lijdend voorwerp, 4e naamval
DU: 'danken' heeft een Dativobjekt, dus 3e naamval

Slide 4 - Tekstslide

Ander voorbeeld:

Karin bittet die Lehrerin, ihr zu helfen. 


NL: aan wie vraagt Karin het? Meewerkend voorwerp, dus 3e naamval
DU: 'bitten' heeft een Akkusativobjekt, dus 4e naamval

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoorden met 4e naamval (Akkusativobjekt)
es gibt (er is/ er zijn)
es interessiert 
bitten (vragen, verzoeken)
fragen (vragen, vraag stellen)
lehren (onderwijzen)
kosten

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoorden met een 3e naamval (Dativobjekt)
ähneln (lijken op)                                   gratulieren (feliciteren)
dienen                                                        schaden 
glauben (geloven)                                 danken (bedanken)
nützen (baten)                                        folgen
begegnen (ontmoeten)                      helfen
drohen (dreigen)                                   trauen (vertrouwen)


Slide 7 - Tekstslide

Diese Reise kostet (mij) viel Geld.
A
mir
B
mich

Slide 8 - Quizvraag

(wie) glaubst du?
A
Wen
B
Wem

Slide 9 - Quizvraag

Der Lehrer fragt (jou) etwas.
A
dich
B
dir

Slide 10 - Quizvraag

Sie ähnelt (haar) Vater
A
ihrem
B
ihren

Slide 11 - Quizvraag

(Wie) interessiert das?
A
Wen
B
Wem

Slide 12 - Quizvraag

Ich glaube (hem) nicht!
A
ihm
B
ihn

Slide 13 - Quizvraag

Eva hat (de) Lehrer zum Geburtstag gratuliert
A
den
B
dem

Slide 14 - Quizvraag

Ich begegne (mijn) Freunden in der Schule.
A
meine
B
meinen

Slide 15 - Quizvraag

Es gibt (een) Problem.
A
ein
B
einem

Slide 16 - Quizvraag

Was sollst du lernen?
  • De werkwoorden met een afwijkende naamval

  • De vormen van de der/ein Gruppe in de 3e en 4e naamval

  • De vormen van het persoonlijk voornaamwoord in de 3e en 4e naamval

  • de vormen van het vragend voornaamwoord in de 3e en 4e naamval

Slide 17 - Tekstslide