Leren leren: begrippen leren en soorten vragen herkennen

Begrippen en soorten vragen
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Begrippen en soorten vragen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen 
  1. Je weet welke manieren om begrippen te leren er zijn;
  2. Je weet dat je begrippen  op verschillende manieren moet leren;
  3. Je weet dat je begrippen in blokken moet leren en vaak moet herhalen.
  4. Je weet dat er verschillende soorten toetsvragen zijn  en hoe je ze moet beantwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met 'begrippen leren'? (1)



Dit is per vak verschillend!

Stap 1: Weet wat er van je verwacht wordt. Moet je het begrip ...
kunnen omschrijven (zoals bij de quiz)?
goed kunnen schrijven (spelling)?
goed kunnen uitspreken (uitspraak)?
goed kunnen toepassen (gebruiken)?










Slide 3 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met 'begrippen leren'? (2)



Stap 2: Begrijp het begrip. "bv. landbouwoverschot
1. Opbouw: Hoe is het woord opgebouwd? Hoe wordt het geschreven?

2. Betekenis: Wat is de definitie of betekenis van het woord?

Zoek de betekenis op. (begrippenlijst/ woordenboek/ online)
Zoek moeilijke woorden uit de definitie ook op. 
3. Voorkennis activeren: Schrijf op wat je al van het begrip af weet. 
4. Maak een begrippennet, om verbanden tussen begrippen uit te kunnen uitleggen. 
















Slide 4 - Tekstslide

Wat wordt er bedoeld met 'begrippen leren'? (3)



Stap 3: Leer het begrip uit je hoofd. (bijvoorbeeld m.b.v. woordkaartjes of een van de andere manieren die je hebt geleerd bij het leren van woordjes)
















Slide 5 - Tekstslide

Soorten vragen bij zaakvakken
Zaakvakken zijn vakken zoals geschiedenis, aardrijkskunde en biologie

Op een toets worden er heel veel verschillende soorten vragen gesteld.

Om je een beetje te helpen hebben we de verschillende soorten vragen voor je op een rijtje gezet met wat uitleg er bij.






Slide 6 - Tekstslide

1. Vragen die gaan over begrippen.

- het kan zijn dat je een omschrijving/definitie moet geven (begrippenlijst)
- het kan zijn dat je een naam van een begrip moet geven bij een definitie
- het kan zijn dat je het juiste begrip moet invullen bij een verhaal.


Bij alle begrippen telt… als je ze leert moet je ook de definitie snappen! Vraag dus aan je docent als je iets niet begrijpt, of zoek extra informatie / uitleg over het begrip op op internet of in het woordenboek. 






Slide 7 - Tekstslide

2. Vragen waarbij je een opsomming moet geven. 
Het kan zijn dat je verschillende oorzaken/manieren/redenen moet geven.



Er wordt dus niet meer dan een opsomming gevraagd. Het is hier niet de bedoeling dat je ze gaat uitleggen (of het moet in de vraag er bij staan).
Voorbeeld:
Vraag: Geef drie kenmerken van een tropisch bos.
Antwoord:-het is er warm en vochtig
                     -er is een grote biodiversiteit (verschillende planten en dieren)
                     -het ligt tussen de keerkringen 







Slide 8 - Tekstslide

3. Vragen waarbij je een vergelijking moet maken. 
Het kan zijn dat je verschillen of overeenkomsten moet aangeven tussen twee (of meer) verschijnselen.



Hier is het belangrijk dat je, per vergelijking, over beide iets zegt.
voorbeeld
Vraag: Noteer 2 verschillen tussen de stad Perth en de suburb Kallaroo.
Antwoord: - In Perth heb je veel hoogbouw en in Kallaroo alleen laagbouw
                      - In Perth staan de huizen dicht op elkaar en in Kallaroo staan de                               huizen verder uit elkaar.
 










Slide 9 - Tekstslide

4. Vragen waarbij je het verband moet aangeven. 
Het kan zijn dat je het verband moet aangeven tussen twee dingen.

Verband betekent dat je moet aangeven wat het ene te maken heeft met het andere.
Hier moet je niet uitleggen waarom dit zo is(of het moet er bij staan in de vraag) maar alleen aangeven.
voorbeeld
Vraag: Wat is het verband tussen breedteligging en temperatuur?
Antwoord: Hoe lager de breedte, hoe hoger de temperatuur. 






Slide 10 - Tekstslide

5. Vragen waarbij er om een uitleg of verklaring wordt gevraagd. 
Als je iets moet uitleggen/ verklaring moet geven, dan moet je antwoord altijd een oorzaak en een gevolg bevatten (2 delen dus).

voorbeeld
Vraag: Waarom is het op lage breedte warmer dan op hoge breedte?
Antwoord:
oorzaak: de zonnestralen op lage breedte een kortere weg door
     de dampkring moeten afleggen dan op hoge breedte,
 gevolg: de zonnestralen komen minder stofdeeltjes tegen die zonlicht terugkaatsen.
        Hierdoor wordt het warmer op lage breedte. 











Slide 11 - Tekstslide

BEANTWOORDEN VAN VRAGEN
1. Begin het antwoord met een hoofdletter en eindig de zinnen met een punt.
2. Herhaal de vraag in je antwoord. Zo weet je zeker dat je antwoord geeft op de vraag en niet op iets anders.
3. Zorg dat het aantal punten in een antwoord overeenkomt met het aantal punten in de vraag. Zo hoort bij een vraag met twee punten een antwoord met minimaal twee denkstappen.
4. Wees zo concreet mogelijk. Mijd formuleringen als: ‘Dan gebeurt er iets’. Gebruik alleen verwijswoorden wanneer duidelijk is waarnaar ze verwijzen.
5. Lees je antwoord over. Check of je echt antwoord geeft op de vraag en of je de juiste signaalwoorden (‘omdat’, ‘doordat’, ‘zodat’, etc.) gebruikt.






Slide 12 - Tekstslide

Beter onthouden - weet je het nog?
  • Herhalen (snelweg)
  • Voorkennis activeren (kapstok)
  • Visualiseren 
  • Meerdere zintuigen
  • Chunken (stukjes)

Slide 13 - Tekstslide

Leer op meerdere manieren
  1. Hardop doorlezen
  2. Samenvatting maken
  3. Samenvatting vergelijken met een klasgenoot
  4. Hoofdzaken arceren/markeren
  5. Op verschillende manieren begrippen leren
  6. Zelf proefwerkvragen maken
  7. Veel stof opdelen in stukjes

Slide 14 - Tekstslide

SPELLETJE: verboden te zeggen



1.Een leerling gaat uit de klas.
2.Er wordt een begrip gekozen en daarbij wat verboden woorden.
3.De leerling komt terug en zit met rug naar het bord, waarop het te raden begrip staat en de woorden die niet gebruikt mogen worden. 
4.Een klasgenoot omschrijft het begrip, maar mag daarbij de verboden woorden niet gebruiken.  
5. De andere leerling probeert zo snel mogelijk het begrip te raden. 

Slide 15 - Tekstslide

Het doel van het spelletje?
  • in eigen woorden een begrip kunnen omschrijven
  • goed luisteren. 

Slide 16 - Tekstslide