BK HV 5.9 spelling

5.8 spelling
Je leert:
- hoe je een tegenwoordig deelwoord vormt;
- hoe je bijvoeglijke naamwoorden spelt;
- hoe je trappen van vergelijking maakt;
- wanneer je 'als' en 'dan' gebruikt;
- twintig dicteewoorden.
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

5.8 spelling
Je leert:
- hoe je een tegenwoordig deelwoord vormt;
- hoe je bijvoeglijke naamwoorden spelt;
- hoe je trappen van vergelijking maakt;
- wanneer je 'als' en 'dan' gebruikt;
- twintig dicteewoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Tegenwoordig deelwoord
Het tegenwoordig deelwoord of het onvoltooid deelwoord geeft aan dat een handeling nog bezig is. 
Je vormt het door een -d achter de infinitief te zetten:
fluiten --> fluitend
mopperen --> mopperend

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het tegenwoordig deelwoord van: voetballen

Slide 4 - Open vraag

Vul in:
........ (juichen) liep de marathonloper over de finish.

Slide 5 - Open vraag

Vul in:

...... (twijfelen) vulde mevrouw Verheijden het antwoord in.

Slide 6 - Open vraag

Wat is ook al weer een bijvoeglijk naamwoord en kun je een voorbeeld geven?

Slide 7 - Open vraag

let op: 
bezette, gewonnen

Slide 8 - Tekstslide

de ........ leerkracht (goed)

Slide 9 - Open vraag

het ........ fietspad (verbreden)

Slide 10 - Open vraag

de ....... opdracht (maken)

Slide 11 - Open vraag

de ....... trap (ijzeren)

Slide 12 - Open vraag

de ......... kip (braden)

Slide 13 - Open vraag

Herhaling: Hoe vorm je het tegenwoordig deelwoord?

Slide 14 - Open vraag

Vul in:
De docent gaf ...... (snotteren) de toets terug.

Slide 15 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het BN in:
een ..... mes (bot)

Slide 16 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het BN in:
het ....... tasje (plastic)

Slide 17 - Open vraag

de ...... man (zoeken)

Slide 18 - Open vraag

de ...... koffie (zetten)

Slide 19 - Open vraag

Slide 20 - Video

 Trappen van vergelijking

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Je gebruikt bij de trappen van vergelijking 'als'....
A
als iemand iets minder is dan een ander
B
als iemand iets meer is dan een ander
C
als iets/mensen gelijk zijn aan elkaar

Slide 33 - Quizvraag

Trappen van vergelijking met het grondwoord: jong

Slide 34 - Open vraag

Tom is net zo snel ...... jij.
A
als
B
dan

Slide 35 - Quizvraag

Bilal voetbalt toch beter .... Lars
A
als
B
dan

Slide 36 - Quizvraag

Maaike fietst langzamer dan/als ik/mij.
A
dan, ik
B
dan, mij
C
als, ik
D
als, mij

Slide 37 - Quizvraag

Femke is even goed als/dan zij/haar
A
als, zij
B
als, haar
C
dan, zij
D
dan, haar

Slide 38 - Quizvraag

Onze buurman kookt lekkerder dan/als zij/haar
A
dan, zij
B
dan, haar
C
als, zij
D
als, haar

Slide 39 - Quizvraag

Slide 40 - Video