Stijlkwesties - 1

Stijlkwesties
als - dan
dat - wat
zij - hun - hen
u - uw; jou - jouw
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
waarmee - met wie
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Stijlkwesties
als - dan
dat - wat
zij - hun - hen
u - uw; jou - jouw
alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
waarmee - met wie

Slide 1 - Tekstslide

Doelen:
- De student kan verschillende stijlkwesties uitleggen
- De student kan verschillende stijlkwesties toepassen in mondeling en schriftelijk taalgebruik.
- De student bereidt zich voor op het examen schrijven 3F

Slide 2 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Marc werkt even hard als Marika.
B
Marc werkt even hard dan Marika.

Slide 3 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik bel u op een ander kanaal als u gewend bent.
B
Ik bel u op een ander kanaal dan u gewend bent.

Slide 4 - Quizvraag

als - dan
Je gebruikt als of dan in een zin 
waarin je personen of dingen met elkaar vergelijkt.

Slide 5 - Tekstslide

als - dan
Gebruik als:  bij vergelijkingen met gelijkheid:

  1. Donna is even oud als Amber.
  2. Donna is net zo oud als Amber.

Slide 6 - Tekstslide

als - dan
Gebruik dan:

  • na een vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan;
  • na ander, andere of anders:

  1. Anders dan mijn zus hou ik erg van katten.
  2. Documenten worden soms op een andere plek opgeslagen dan u gewend bent.
  3. Het is een ander verhaal dan ik eerst dacht.

Slide 7 - Tekstslide

als - dan
  • Bij vergelijkingen met 'zo' gebruik je altijd 'als':

  1. Een Macbook is bijna 2 keer zo duur als een android laptop.
  2. Mijn dochter eet lang niet zo graag groente als ik.

Slide 8 - Tekstslide

Gebruik na als of dan het juiste woord voor de persoon.

Dit kun je controleren door de zin af te maken:

  1. Ik ben sneller dan jij (bent).
  2. Zij zijn even snel als wij (zijn).
  3. Een patiënt heeft het zwaarder dan jij (het hebt).

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

HEN - HUN

Slide 11 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik heb hun een compliment gegeven.
B
Ik heb hen een compliment gegeven.

Slide 12 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hen uitgezwaaid.
B
Wij hebben hun uitgezwaaid.

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Met hun wil ik niet samenwerken.
B
Met hen wil ik niet samenwerken.

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hun hebben koffie gepakt.
B
Zij hebben koffie gepakt.

Slide 15 - Quizvraag

Hun
Gebruik 'hun' als je verwijst naar personen die iets ontvangen. Dit doe je alleen als er geen voorzetsel voor staat: 
  1. Ik heb hun een fijne dag bezorgd.
  2. Ik heb hun broodjes gegeven.

Controleer of je 'hun' moet gebruiken door ...
'voor' of 'aan' ervoor te denken.

Slide 16 - Tekstslide

Hen
Gebruik 'hen' als je verwijst naar personen met wie iets gebeurt:
  1. Wij hebben hen uitgezwaaid.
  2. Heb je hen kunnen motiveren. 

Controleren of je hen moet gebruiken. Je kunt er geen 'aan' of 'voor' voor denken.

Slide 17 - Tekstslide

Hun - zij
Vaak wordt 'hun' als onderwerp gebruikt. Dat is fout: 'hun' is NOOIT het onderwerp van een zin. Gebruik in dit geval 'zij'.

Dus niet: Hun hebben koffie gedronken.
Wel: Zij hebben koffie gedronken.

Slide 18 - Tekstslide

jou - jouw

Slide 19 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mag ik jouw wat vragen?
B
Mag ik jou wat vragen?

Slide 20 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik wil u bedanken.
B
Ik wil uw bedanken.

Slide 21 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Mij moeder is de beste.
B
Mijn moeder is de beste.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hier heb je de waardevolle spullen van jouw.
B
Hier heb je de waardevolle spullen van jou.

Slide 23 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Dat humeur van jouw staat me niet aan.
B
Dat humeur van jou staat met niet aan.

Slide 24 - Quizvraag

jou - jouw, u - uw, mij - mijn
  • Je gebruikt  jou, u en mij om naar personen te verwijzen.
  • Je gebruikt jouw, uw en mijn om bezit aan te geven. Je gebruikt dit altijd voor een zelfstandig naamwoord.
  1. Hij stuurde mij een appje.
  2. Ik geef u een gebakje.
  3. Hier heb je jouw pen.
  4. Mijn moeder is een vrolijke vrouw.

Slide 25 - Tekstslide

jou - jouw, u - uw, mij - mijn
  • Als je bezit aangeeft in combinatie met het woord 'van' gebruik je jou, u en mij.
  1.  Die onvriendelijke toon van jou staat me niet aan.
  2. Dat is een goed idee van mij.

Slide 26 - Tekstslide


vele - velen
sommige - sommigen
enkele - enkelen
alle - allen
beide - beiden

Slide 27 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
De kinderen zijn allen verlegen tijdens de eerste schooldag.
B
De kinderen zijn alle verlegen tijdens de eerste schooldag.

Slide 28 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Vele hebben deze vraag fout beantwoord.
B
Velen hebben deze vraag fout beantwoord.

Slide 29 - Quizvraag

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Deze woorden kun je zowel met of zonder n schrijven.
  • Je kijk eerst of het woord en bijvoeglijk naamwoord is of een zelfstandig naamwoord.
  • Als het een bijvoeglijk naamwoord is schrijf je NOOIT een n.

  1. Vele jongeren drinken graag energiedrankjes.
  2. Ik heb enkele foto's gemaakt. 

Slide 30 - Tekstslide

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Het kan lastig zijn om een bijvoeglijk naamwoord te herkennen, als het zelfstandig naamwoord dat erbij hoort is weggelaten. Het zelfstandig naamwoord staat dan eerder in de zin.
  1. De voetballers begonnen aan een rondo, maar sommige (voetballers) liepen eerst nog wat warm.

Slide 31 - Tekstslide

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Als het een zelfstandig naamwoord is schrijf je een n als het verwijst naar personen:

  1. Ze dachten het allen te weten.
  2. Enkelen van ons zijn vegetariër. 

Slide 32 - Tekstslide

alle(n), enkele(n), sommige(n), beide(n), vele(n)
  • Als je verwijst naar dieren of dingen schrijf je NOOIT een n:
  1. De schaapjes zijn alle naar een nieuwe wei gebracht.
  2. De websites zijn beide goed bruikbaar voor de opdracht. 

Slide 33 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Het mes waarmee ik de ui snijd, is stomp.
B
Het mes met wie ik de ui snijd, stomp.

Slide 34 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
De persoon waarmee ik stond te praten is mijn nicht.
B
De persoon met wie ik stond te praten is mijn nicht.

Slide 35 - Quizvraag

waarmee - met wie
Je gebruikt waarmee als je verwijst naar dingen.

Je gebruikt met wie als je verwijst naar personen.

  1. De pen waarmee ik schrijf is erg prettig.
  2. De man met wie ik samenwerk, levert zijn werk niet in.

Slide 36 - Tekstslide

Wil je alles nog een keer rustig nalezen, kijk dan op blz. 85 t/m 88 van het handboek Starttaal compact.

Succes!

Slide 37 - Tekstslide

Vul de zin in:
... studenten hebben hun boeken al gekocht.
A
Enkele
B
Enkelen

Slide 38 - Quizvraag

Vul de zin in:
Ik wil ... graag bedanken voor ... hulp.
A
jou
B
jouw

Slide 39 - Quizvraag

Vul de zin in: ... ouders zijn heel trots op ... prestaties.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 40 - Quizvraag

Vul de zin in:
Ik heb gehoord ... hij gisteren is geslaagd voor zijn examen.
A
wat
B
wie
C
dat
D
waar

Slide 41 - Quizvraag