Via Vervolg Thema 1 spelling en Grammatica-woordsoorten

Thema 1 Spelling en Grammatica 
Woordsoorten
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

Onderdelen in deze les

Thema 1 Spelling en Grammatica 
Woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Via Vervolg thema 1
Spelling en grammatica
Woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn woordsoorten?
Woordsoorten zijn eigenlijk een soort 'families'.  Elk woord in de Nederlandse taal kun je onderverdelen in zo'n familie.
Door woordsoorten te kennen kun je zinnen beter begrijpen. Het helpt je ook bij het leren van een andere taal.

Slide 4 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 5 - Open vraag

De woordsoorten die jij moet kennen zijn...
Lidwoord (lw)
Werkwoord (ww)
Zelfstandig naamwoord (zn)
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsels (vz)

Slide 6 - Tekstslide

Welke lidwoorden ken je?

Slide 7 - Open vraag

De lidwoorden (lw) zijn:
de, het, een

Lidwoorden staan, of kun je in gedachten plaatsen, voor het zelfstandig naamwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord (zn)

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Video

Zelfstandig naamwoord (zn)
 Mensen, dieren, dingen of een abstract begrip (de liefde, het gevoel). We zeggen ook wel: zelfstandig naamwoorden zijn namen van mensen, dieren of dingen. Meestal staat bij een zelfstandig naamwoord een lidwoord of kun je er een lidwoord bij denken. Je kunt het verkleinen en in meervoud zetten.

Slide 11 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Video

Een bijvoeglijk naamwoord is
een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Het versierwoord.

Voorbeelden: mooi, lelijk, slecht, lief, sportief, knap, rood, snel.

Slide 14 - Tekstslide

De laatste: het werkwoord
een doe-woord
en de vervoegingen van hebben, worden en zijn;
je kunt het in een andere tijd zetten.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Dus:
Jan gaat te laat naar school.
Jan ging te laat naar school.
Of
Hij gaat, wij gaan, wij gingen, ...

Slide 17 - Tekstslide

Voorzetsels:

Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.

..... de kast (in, op, onder, achter, naast)

...... het feest (voor, na, tijdens)

Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.

Slide 18 - Tekstslide

Welke voorzetsels ken je?

Slide 19 - Open vraag

Slide 20 - Video

Voorzetsels
De Kooi/Kast woorden

Slide 21 - Tekstslide

Even proberen

Slide 22 - Tekstslide

De rode jas hangt nog aan de kapstok. Het bijvoeglijk naamwoord is:
A
jas
B
rode
C
kapstok
D
hangt

Slide 23 - Quizvraag

De rode jas hangt nog aan de kapstok.
Jas is een....
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 24 - Quizvraag

Pieter gaat met het vliegtuig naar Amerika.
wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
Pieter
B
vliegtuig
C
met
D
Amerika

Slide 25 - Quizvraag

De jas die aan de kapstok hangt is rood.
Rood is een
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 26 - Quizvraag

Afgelopen jaar ging ik naar Oostenrijk.
Afgelopen zegt iets over jaar en is een
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 27 - Quizvraag


Het einde is nabij!
Het is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 28 - Quizvraag

Vragen Vragen?
Stel ze!


Slide 29 - Tekstslide

Klaar?

  • Lees eerst de theorie op blz 28 en 29.
  • Maak dan de Quiz op blz 30 en 31 in je Via Vervolg boek.


Succes

Slide 30 - Tekstslide

herhaling 
Luister en kijk de uitleg nog eens op een andere manier.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video