SEMANA 24- MARTES 10-6-25

SEMANA 24- MARTES 10-6-25
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

SEMANA 24- MARTES 10-6-25

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Qué día es hoy?
La fecha de hoy en español

Hoy es ....

Slide 3 - Tekstslide

Aquí el profe puede simplemente escribir la fecha de hoy en la pizarra para ir más rápido. Creo que es bueno incluir esto  para despertar la curiosidad. 
¿QUÉ TIEMPO HACE HOY?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿TIENES LOS MATERIALES?
LIBRO DE TEXTO
CUADERNO
BOLI
LAPTOP CON BATERÍA
RENZO
ANISSA
QUINT
FINN
CAITHLYNN
LOTUS
DEAN
GIULIO

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

LESDOELEN
  1. Ik weet hoe regelmatige werkwoorden op -ar, -er en -ir in het Spaans worden vervoegd.

  2. Ik weet hoe een bijvoeglijk naamwoord wordt aangepast aan het zelfstandig naamwoord in het Spaans (mannelijk/vrouwelijk, enkelvoud/meervoud).

  3. Ik heb alle opdrachten zorgvuldig afgerond.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leren voor de toets PW4 (periode D)
Verbos regulares - regelmatige werkwoorden - nieuw
Vocabulario Presentarse - woordenschat om je voor te stellen (schrijfopdracht)
Adjetivos (lezen en schrijven) bijvoeglijke naamwoorden (mooi/ jong, etc) herkennen, betekenis weten en kunnen schrijven. Iemand kunnen beschrijven.

Bijvoorbeeld, Soy inteligente y muy simpática.
Werkwoorden: hablar, escuchar, escribir, comer, cantar, vivir, tener, comprender, gustar (me gusta/gustan), ser, estar

Woordenlijsten in Quizlet



Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Qué opción es la correcta y por qué?
BEGINTAAK
  1. Mi hermano y yo somos alto / altos / altas.
  2. La chica lleva un vestido bonito / bonita / bonitos.
  3. El salón está limpio / limpia / limpias.
  4. Mis abuelos son mayor / mayores / mayoras.
  5. María y Ana están cansado / cansadas / cansados.
  6. Prefiero un coche rojo / rojos / roja.
  7. Las habitaciones de este hotel son moderno / modernas / modernos.
  8. Los estudiantes están nervioso / nerviosos / nerviosas para el examen.
timer
4:00

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

los verbos
regulares en español
Wat weet je daarover?

Slide 9 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies