6 april 2HV1&2/2MH1

Nice to meet you!!!
Today:
  • Kennismaking--weg met de spider!!
  • Grammar unit 4 -     Hulpwerkwoorden: must / have to / should   
  • Quizzzz&Kahoottttt (teams mode)
 
--Weektaak 4.1


1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nice to meet you!!!
Today:
  • Kennismaking--weg met de spider!!
  • Grammar unit 4 -     Hulpwerkwoorden: must / have to / should   
  • Quizzzz&Kahoottttt (teams mode)
 
--Weektaak 4.1


Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

Hulpwerkwoorden 

Slide 3 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden(must/to have to)
Must (als je zelf vindt dat iets zou moeten of het kan niet anders)
1. I must finish this assignment today.  (Ik moet dit werk vandaag afmaken.)
2. I must go to the gym now.  (Ik moet nu naar de sportschool.)

To have to  (als iemand anders vindt dat iets moet, van buitenaf opgelegd)
1. Children under sixteen have to go to school. It's the law. (Kinderen onder de zestien moeten naar school. Dat is de wet.)
 2. Jim has to take two pills every day. That's what they told him at the hospital.
(Jim moet elke dag twee pillen nemen. Dat zeiden ze in het ziekenhuis.)

Slide 4 - Tekstslide

Ontkenning(must/have to)
--Mustn't+hele werkwoord (niet moeten/mogen)
I  mustn't be home late.  (Ik mag niet laat thuis zijn.)
You mustn't tell people what to do. (je moet mensen niet vertellen wat ze moeten doen.)

--don't/doesn't have to+hele werkwoord(niet hoeven)
You don't have to do that. (Je hoeft dat niet te doen.)
Sara doesn't have to clean the house. (Sara hoeft het huis niet schoon te maken.)

Slide 5 - Tekstslide


In the UK all children ____ wear a uniform.
A
have to
B
has to
C
must
D
should

Slide 6 - Quizvraag


I ____ (moet gaan) now, because I've got tennis practice this afternoon
A
have to go
B
must to go

Slide 7 - Quizvraag

I ____ study today.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 8 - Quizvraag


Please excuse me for a moment. I ___ go to the toilet.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 9 - Quizvraag


She ____ go to the doctor today, for a regular check-up.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 10 - Quizvraag

Hulpwerkwoorden(should/should'nt)
Je gebruikt "should" om aan te geven dat iemand iets eigenlijk zou moeten doen. Je geeft bijvoorbeeld advies of je wilt iets afraden:

1. You should try to get some more exercise. (Je zou eens iets meer moeten oefenen.)
 
2. You shouldn't go out alone, it's dangerous! (Je moet niet alleen naar buiten gaan, dat is gevaarlijk!)
 

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen de modal should & must?
A
must is krachtiger
B
should is krachtiger

Slide 12 - Quizvraag

Je gebruikt ' should' als:
A
Het moet van iemand anders
B
Je wilt advies geven
C
Het moet van jezelf
D
Je wilt iets afraden

Slide 13 - Quizvraag

Waarom is het should?
A
Je moet haar bellen.
B
Het is advies. Je zou dit moeten doen.
C
Het is een verplichting.

Slide 14 - Quizvraag

You should ask __________ for help.
A
anyone
B
someone

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekenen should en shouldn't?
A
Should betekent moeten, shouldn't betekent niet moeten
B
Should betekent zou (eigenlijk) moeten, shouldn't betekent zou (eigenlijk) niet moeten
C
Should betekent zou niet moeten, shouldn't betekent zou moeten
D
Should betekent moeten, shouldn't betekent niet mogen.

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Link