Grammatik: voorzetsels met de 3e en 4e naamval

Les Elan College, 14 juni
HAVO/VWO2
1 / 56
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Les Elan College, 14 juni
HAVO/VWO2

Slide 1 - Tekstslide

In deze les zal ik onderwerpen uit de toets Kapitel 5 behandelen:
Voorzetsels 3e naamval
Persoonlijk voornaamwoord
Trappen van vergelijking

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

- 1. Onderwerp & nw deel van gezegde = 1e naamval

2. Lijdend voorwerp is de 4e naamval en na het 

3. na de voorzetsels 4e naamval: durch, für , ohne, um , bis, gegen, entlang

Alleen de uitgang van het mannelijk verandert in het lijdend vw. of na het voorzetsel 4e naamval. De andere blijven hetzelfde.

Zoek altijd eerst het voorzetsel!!!!!!!!!






e

Slide 4 - Tekstslide

m
v
o
mv
1e =ow
der
die
das
die
4e =lv
den
die
das
die
m
v
o
mv
1e= ow
ein
eine
ein
keine
4e = lv
einen
eine
ein
keine
Schema der-groep
Schema ein-groep



dies-, jen-, jed-, welch-, solch-, manch- all-




ein/kein, mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr, Ihr

Slide 5 - Tekstslide

Voorzetsels met de 3e naamval

Slide 6 - Tekstslide

3e naamval
In deze les hebben we het over de 3e naamval (Dativ)  en heb je geleerd dat er naast de hij/hem regel een aan/ voor hem regel is waardoor je in een zin kunt bepalen wat het meewerkend voorwerp is.
Voorbeeldzin:
Der Vater schreibt dem Mann einen Brief.
De vader schrijft (aan) de man een brief.

Slide 7 - Tekstslide

Voorzetsels 3e naamval
Naast het ontleden kun je ook aan een voorzetsel zien in welke naamval de zin staat. Voor de derde naamval moet je de volgende voorzetsels kennen:

aus = uit, bei = bij, mit = met,  nach = naar of na, 
seit = sinds, von = van, zu = naar , gegenüber = tegenover

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsels 3e naamval
Voorbeeldzinnen met voorzetsel:
1. Ich laufe mit dem Hund (m) im Wald. 
2. Ich habe eine Cola von meiner Mutter (v) bekommen.
3. Seit letzter Woche (v) verstehe ich dir besser.
4. Morgen gehen wir zu deinen Großeltern (mv).
5. Ich reise nach einem schönen Land (o).

Slide 9 - Tekstslide

Naamvallen schema met zelfstandig naamwoord:
                       m                          v                        o                          mv

1e           der Mann           die Frau         das Kind          die Freunde

                ein Mann           eine Frau       ein Kind           keine Freunde

3e          dem Mann         der Frau         dem Kind        den Freunden
            einem Mann     einer Frau      einem Kind     keinen Freunden
4e          den Mann          die Frau          das Kind          die Freunde
            einen Mann      eine Frau           ein     Kind        keine Freunde

Slide 10 - Tekstslide

Kies de juiste uitgang bij de zin.
Im Juli fahre ich immer zu mein....Cousin (neef).
A
mein
B
meiner
C
meinem
D
meinen

Slide 11 - Quizvraag

Kies de juiste uitgang bij de zin.
Plötzlich kam dieser Mann aus d....Haus.
A
der
B
dem
C
den
D
das

Slide 12 - Quizvraag

Kies de juiste uitgang bij de zin.
Was hast du von dein....Tante bekommen?
A
deine
B
deinen
C
deinem
D
deiner

Slide 13 - Quizvraag

Kies de juiste uitgang bij de zin.
Er ist auf der Suche nach ein.... Haustier
A
einer
B
einem
C
ein
D
einen

Slide 14 - Quizvraag

Kies de juiste uitgang bij de zin.
Seit dies..... Jahr woht er in Berlin.
A
diesem
B
dieses
C
diesen
D
dieser

Slide 15 - Quizvraag

Kies de juiste uitgang bij de zin.
Gegenüber d.... Kirche steht ein großer Baum.
A
die
B
dem
C
den
D
der

Slide 16 - Quizvraag

Kies de juiste uitgang bij de zin.
Mit mein....Bruder gehe ich manchmal ins Kino.
A
meiner
B
meinem
C
meinen
D
mein

Slide 17 - Quizvraag

Kies de juiste uitgang bij de zin.
Peter wohnt noch bei sein.....Eltern.
A
seinen
B
sein
C
seinem
D
seiner

Slide 18 - Quizvraag

Persoonlijke voornaamwoorden  1e naamval

Slide 19 - Tekstslide

ich
du
es
er
wir
ihr
Sie
sie mv
sie ev
Ik
jij
hij
het
wij
zij ev
jullie
u
zij mv

Slide 20 - Sleepvraag

Persoonlijke voornaamwoorden  4e naamval

Slide 21 - Tekstslide

mich
dich
sie ev
es
ihn
uns
euch
Sie
sie mv
mij
jou
hem
het
ons
haar
jullie
u
hen mv

Slide 22 - Sleepvraag

Persoonlijke voornaamwoorden  3e naamval

Slide 23 - Tekstslide

mir
dir
ihr
ihm
ihm
uns
euch
Ihnen
ihnen mv
mij
jou
hem
het
ons
haar
jullie
u
hen mv

Slide 24 - Sleepvraag

Kommst du um fünf zu ____ (mij)?
A
ich
B
mich
C
mir
D
dir

Slide 25 - Quizvraag

Mit ____ (hem) will ich nichts zu tun haben.
A
er
B
ihm
C
ihn
D
es

Slide 26 - Quizvraag

Bei ____ (jullie) trinken wir ein Glas Cola.
A
euch
B
ihnen
C
Ihnen
D
uns

Slide 27 - Quizvraag

Aus ____ (jou) kommen gar keine Worte.

Slide 28 - Open vraag

Mit ____ (wie) hast du Fußball gespielt?

Slide 29 - Open vraag

Heute Abend kommt Petra zu ____ (ons).

Slide 30 - Open vraag

Oma, mit ____ (u) will ich heute einkaufen gehen.

Slide 31 - Open vraag

Petra? Von ____ (haar) habe ich nichts mehr gehört.

Slide 32 - Open vraag

Nach ____ (jou) gab es noch drei Personen in der Schule.

Slide 33 - Open vraag

met u = mit ihnen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quizvraag

Vertaal: 'met u' =

Slide 35 - Open vraag

Wat zijn de trappen van vergelijking??

Slide 36 - Tekstslide

Der linke Hund ist kleiner 

Slide 37 - Tekstslide

Obelix ist langsamer 

Slide 38 - Tekstslide

Das Mädchen mit Brille ist am kleinsten

Slide 39 - Tekstslide

Der rechte Mann ist am glückigsten

Slide 40 - Tekstslide

Der linke Weg ist am breitesten

Slide 41 - Tekstslide

Der rechte Hund ist größer. 

(groß - größer - am größten)

Slide 42 - Tekstslide

Opa Simpson ist älter als Maggie Simpson.

(alt - älter - am ältesten)

Slide 43 - Tekstslide

Der linke Junge ist genauso alt wie der rechte Junge.

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Meine Schwester ist .........als ich!
A
kleinest
B
am kleinsten
C
kleiner
D
klein

Slide 47 - Quizvraag

kies de overtreffende trap:
gut ...
A
am besten
B
besser

Slide 48 - Quizvraag

Jan ist lang, Johan ist ...aber Fritz ist am längsten
A
langer
B
länger

Slide 49 - Quizvraag

Jack ist ........... als Averell

Slide 50 - Open vraag

Joe ist ................. (klein)

Slide 51 - Open vraag

Hoe ga je vergelijken in het Duits ??
Hij is groter dan Hans. 
Anne is niet zo groot als Richard.

Slide 52 - Tekstslide

Vertaal in het Duits:
Zij koopt meer (mehr) dan hij.

Slide 53 - Open vraag

Vertaal in het Duits.
Ik ben even oud als Jan.

Slide 54 - Open vraag

Vertaal in het Duits:
Mijn broer is groter dan mijn zus.

Slide 55 - Open vraag

Dit was het
Heel veel succes met de toets Kapitel 5, leer ook de woorden!!

Slide 56 - Tekstslide