Samenhang signaalwoorden 2F

Samenhang
verwijzen
signaalwoorden
opbouw tekst
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Samenhang
verwijzen
signaalwoorden
opbouw tekst

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Wanneer verwijs je iemand door?
A
Wanneer je zelf onvoldoende kennis hebt
B
Wanneer je niet bevoegd bent informatie te delen
C
Wanneer je niet weet wie de persoon is
D
Wanneer je wel bevoegd bent informatie te delen

Slide 10 - Quizvraag

Weet je het nog?
Het boek ..... op tafel ligt is van mij.
Het-woorden verwijs je met ....
A
die
B
wat
C
dat
D
deze

Slide 11 - Quizvraag

Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.

Welk verwijswoord verwijst naar scooter?
A
Hij
B
Hem

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het tekstverband van het signaalwoord 'maar'?
A
tegenstelling
B
voorwaarde
C
tijd
D
conclusie

Slide 17 - Quizvraag

Signaalwoorden zijn belangrijk voor
A
de zinsbouw
B
de samenhang in je verhaal
C
de lezer om overzicht te houden
D
jezelf om de draad vast te houden

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord is geen signaalwoord
A
die
B
dus
C
maar
D
bovendien

Slide 19 - Quizvraag

Welk woord is wel een signaalwoord (2 goede)
A
tegen
B
bovendien
C
vervolgens
D
zij

Slide 20 - Quizvraag


Wat zijn signaalwoorden voor een opsomming?
A
ten eerste, ten tweede, ook, ten slotte, verder
B
maar, echter, toch, enerzijds, hoewel
C
voordat, eerst, vroeger, intussen, tijdens
D
dus, daardoor, hieruit volgt, kortom

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord is geen signaalwoord?
A
Want
B
Dus
C
Daarom
D
Wat

Slide 22 - Quizvraag

Wat geeft het signaalwoord 'maar' aan?
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Oorzaak/gevolg
D
Voorwaarde

Slide 23 - Quizvraag

signaalwoorden voor een tegenstelling (2 goede):
A
zoals
B
allereerst
C
maar
D
daarentegen

Slide 24 - Quizvraag

'zo' is een signaalwoord voor:
A
tegenstelling
B
voorbeeld
C
opsomming

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een .......tekstverband
A
opsommend
B
voorbeeldgevend
C
tegenstellend
D
redengevend

Slide 30 - Quizvraag


Wat houdt tekstverband in?

A
Samenhang tussen zinnen en alinea’s aanbrengen.
B
Samenhang tussen alinea’s aanbrengen.
C
Samenhang tussen zinnen aanbrengen.

Slide 31 - Quizvraag

Tekstverband: OPSOMMING
Welk optie/woord geeft dit aan?
A
nog
B
alles bij elkaar
C
al met al
D
zoals

Slide 32 - Quizvraag

Hoe geeft de schrijver tekstverbanden aan?
A
Functiewoorden
B
Doewoorden
C
Signaalwoorden
D
Niet

Slide 33 - Quizvraag