H5 Formuleren kennen/kunnen en liggen/leggen

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Programma

- lezen uit je boek

- s.o opgeven

- lastige werkwoorden

- d-taak

s.o over d-taken week 22 en week 24 op 23 mei.

Kennen, kunnen, liggen en leggen.

In deze les leren we:

Het verschil tussen "kennen"en "kunnen"
 en tussen                    "liggen"en "leggen".

Sommige werkwoorden worden vaak door elkaar gehaald of fout gebruikt.
Het gaat om de werkwoorden kennen/kunnen en liggen/leggen.
Toch is er een belangrijk verschil in betekenis.

Zo schrijf je kennen, kunnen, liggen en leggen

 

Zo schrijf je de verleden tijd

Kies het juiste woord.

Waarom [leg/lig] jij de hele zaterdagmorgen in je bed?

1. Leg
2. Lig

Zal de kip een ei gaan .... ?

1. liggen
2. leggen

De kleren............ op bed

De kleding.......... op bed

Ik.... er naar te kijken

lig

ligt

liggen

Kies het juiste woord.

Boter moet je in de koelkast [leggen/liggen].

1. Leggen
2. Liggen

Zij .... de hele dag te zonnen.

1. leg
2. legt
3. lig
4. ligt

Welke persoonsvorm is goed?
Jan legde/lag een schrift op tafel.

1. legde
2. lag

Huiswerk

Maak oefening 1 t/m 4 vanaf blz. 160.

Klaar? Maak d-taak week 22 en 24. Al af? Ga verder aan de d-taak waar je bent gebleven.