Les 1: Paragraaf 7.1 Consumptie

Consumptie
Les 1
Paragraaf 7.1
Klas 4
Economie
1 / 59
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 59 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Consumptie
Les 1
Paragraaf 7.1
Klas 4
Economie

Slide 1 - Tekstslide

Exameneenheid Consumptie:
De volgende onderwerpen en begrippen komen hierin voor:
- behoeften
- consumeren
- koopkracht en inflatie
- consumentenprijsindexcijfer (r)
- consumentengedrag
- vraag en aanbod
- markt en marktvormen
- marketinginstrumenten 6 P's
- soorten reclames
- functies van geld en soorten geld
- banksaldo (r)
Exameneenheid Consumptie:
De volgende onderwerpen en begrippen komen hierin voor:
- produceren en productiefactoren
- soorten inkomens
(uit arbeid, uit bezit en overdracht)
- Lorenz-curve (r)
- sparen
- enkelvoudige en samengestelde rente (r) 
- lenen en leningen
- kredietkosten (r)
- soorten uitgaven en budgetteren
- reserveren (r)
- economie en maatschappij

Slide 2 - Tekstslide

Oefenvragen
Er volgen zo meteen tien vragen
Hiermee kijken we of je uitleg nodig hebt over dit onderwerp, gedeeltelijk uitleg en oefeningen kan gaan maken of direct kan starten aan oefeningen maken.

Slide 3 - Tekstslide

Oefenvraag 1:
Welk verschijnsel of welke verschijnselen bepalen de ontwikkeling van de koopkracht?
(Examen 2021 Tijdvak 1, vraag 34)
A
Verandering inkomen
B
Verandering inkomen en verandering van de prijzen
C
Verandering prijzen
D
Verandering prijzen en wisselkoersen

Slide 4 - Quizvraag

Oefenvraag 2:
Fred, Tim, Mohammed en Karsten zijn een groep vrienden met een gemeenschappelijke wens: ze willen alle vier een nieuwe smartphone. Er is een zeer ruime keuze in merken en modellen op de mobielentelefoonmarkt. Ze kiezen voor het model van Apple: de Iphone 11+.
Van welke marktvorm is sprake op de markt van mobiele telefoons?
(Examen 2021 Tijdvak 1, vraag 17)
A
Monopolie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Volkomen concurrentie

Slide 5 - Quizvraag

Oefenvraag 3:
Leg uit waarom een supermarkt minder belang zal hechten aan het consumentenvertrouwen dan een electronicawinkel.
(Examen 2014 Tijdvak 1, vraag 26)

Slide 6 - Open vraag

Oefenvraag 4:
Maak van onderstaande zinnen een economisch juiste tekst door de juiste woorden te kiezen.
We spreken van volledige prijscompensatie als de nominale verandering van het (netto) inkomen ... 1 ... de inflatie is. Dat betekent dat de koopkracht van een werknemer ... 2 ... .
(Examen 2016 Tijdvak 2, vraag 37)
A
1 = gelijk aan 2 = gelijk blijft
B
1 = hoger dan 2 = stijgt
C
1 = gelijk aan 2 = stijgt
D
1 = hoger dan 2 = gelijk blijft

Slide 7 - Quizvraag

Oefenvraag 5:
Liefhebbers van Toblerone chocoladereep voelen zich bekocht. In 2016 bleef de prijs van de reep gelijk, maar het gewicht van een grote Toblerone-reep van €8 daalde van 400 naar 360 gram.
De consument voelt zich benadeeld, vooral doordat de verpakking van de Toblerone-reep even groot is gebleven. Welke twee marketinginstrumenten past Toblerone hier toe?
(Examen 2021 Tijdvak 1, vraag 12)
A
Plaatsbeleid en productbeleid
B
Plaatsbeleid en promotiebeleid
C
Productbeleid en prijsbeleid
D
Promotiebeleid en prijsbeleid

Slide 8 - Quizvraag

Oefenvraag 6:
Hoe wordt de winstuitkering genoemd die bestemd is voor de aandeelhouders?
(Examen 2022 Tijdvak 1, vraag 3)

Slide 9 - Open vraag

Oefenvraag 7:
Welk soort inkomen is de kinderbijslag?
(Examen 2021 Tijdvak 3, vraag 11)
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Inkomen uit overdrachten

Slide 10 - Quizvraag

Oefenvraag 8:
Wat wordt er bedoeld met het modaal inkomen in Nederland?
(Examen 2022 Tijdvak 1, vraag 37)
A
Het gemiddelde inkomen in Nederland
B
Het hoogste inkomen dat in Nederland wordt verdiend
C
Het inkomen dat het meest voorkomt in Nederland
D
Het laagste inkomen dat in Nederland wordt verdiend

Slide 11 - Quizvraag

Oefenvraag 9:
Anna heeft drie soorten inkomsten:
1. Bijstandsuitkering: 70% van € 1.495,20 per maand
2. Schoonmaakbaan: € 35 per week
3. Kinderbijslag: € 281,07 per kwartaal
(Examen 2016 Tijdvak 2, vraag 20)
Wat zijn haar inkomsten per maand?

Slide 12 - Open vraag

Oefenvraag 10:
Onder welke uitgavenpost van een reparatie van een Cv-ketel?
(Examen 2015 Tijdvak 1, vraag 1)
A
dagelijkse uitgaven
B
huishoudelijke uitgaven
C
incidentele uitgaven
D
vaste lasten

Slide 13 - Quizvraag

Exameneenheid Consumptie:
De volgende onderwerpen en begrippen komen hierin voor:
- behoeften
- consumeren
- koopkracht en inflatie
- consumentenprijsindexcijfer (r)
- consumentengedrag
- vraag en aanbod
- markt en marktvormen
- marketinginstrumenten 6 P's
- soorten reclames
- functies van geld en soorten geld
- banksaldo (r)
Exameneenheid Consumptie:
De volgende onderwerpen en begrippen komen hierin voor:
- produceren en productiefactoren
- soorten inkomens
(uit arbeid, uit bezit en overdracht)
- Lorenz-curve (r)
- sparen
- enkelvoudige en samengestelde rente (r) 
- lenen en leningen
- kredietkosten (r)
- soorten uitgaven en budgetteren
- reserveren (r)
- economie en maatschappij

Waar wil jij extra uitleg over?

Slide 14 - Tekstslide

Welk onderwerp wil jij extra uitleg over?

Slide 15 - Woordweb

Maken
Paragraaf 7.1

Slide 16 - Tekstslide

Welke onderstaande producten is een goed?
A
Kappersbeurt
B
Iphone 13
C
Serveren in een restaurant
D
Brand blussen

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Primaire behoeften zijn ...
A
de noodzakelijke behoeften.
B
de luxe behoeften.

Slide 19 - Quizvraag

Welke is een primaire behoefte?
A
brood
B
smartphone
C
auto
D
vakantie

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Wat is geen schaars goed?
A
brood
B
auto
C
zonlicht
D
geld

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Tekstslide


A
Op de foto zie je een manier om giraal te betalen
B
Op de foto zie je een manier om chartaal te betalen

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Wat is GEEN primair inkomen?
A
Loon
B
Rente op een spaarrekening
C
Winst
D
Huurtoeslag

Slide 26 - Quizvraag

Krijg je een inkomen zonder dat je er een tegenprestatie voor hoeft te leveren dan noem je dat inkomen een secundair inkomen of inkomensoverdracht.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Wat is een deugdelijk product?
A
Een product dat gerepareed moet worden.
B
Een product dat kapot is.
C
En product dat normaal werkt.
D
Een product dat over de datum is.

Slide 30 - Quizvraag

De slogan, het houdt niet op niet vanzelf, is een voorbeeld van?
A
Commerciële reclame
B
Ideële reclame
C
Merk reclame
D
Informatieve reclame

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Waar wordt je koopgedrag door beïnvloed?

Slide 34 - Open vraag

Slide 35 - Tekstslide

Prijsbeleid
Plaatsbeleid

Productbeleid
Promotiebeleid

De winkelier verkoopt ook sportrugzakken
De sportwinkel in het centrum 
Een poster in een kledingwinkel 
Een winkelier verkoopt sommige rugzakken met korting

Slide 36 - Sleepvraag

Slide 37 - Tekstslide

Geld is een ruilmiddel wanneer ...
A
je iets koopt.
B
je geld in je spaarpot doet.
C
een rekensom maakt.
D
geld wit wast.

Slide 38 - Quizvraag

Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld

Slide 39 - Quizvraag

Slide 40 - Tekstslide

Ik heb mijn PS5 al binnen maar ik betaal het pas over een maand. Dit kan doordat ik betaal via?
A
Contant geld
B
Pinnen
C
Internetbankieren
D
Creditcard

Slide 41 - Quizvraag

Slide 42 - Video

Sparen voor een auto =
A
sparen uit voorzorg
B
sparen voor een doel
C
sparen voor de rente

Slide 43 - Quizvraag

Henk spaart geld voor als zijn mobiel kapot gaat. Wat is zijn reden om te sparen?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor de rente
D
Sparen als rekenmiddel

Slide 44 - Quizvraag

Bereken de rente na 2 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€40,00
B
€120,00
C
€60,00
D
€100,00

Slide 45 - Quizvraag

Slide 46 - Tekstslide

Wat is rente?
A
Een vergoeding aan de bank omdat je geld van de bank leent
B
Een extra lening
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen

Slide 47 - Quizvraag

Welke rente is hoger?
A
de spaarrente
B
de kredietrente (rente bij lenen)

Slide 48 - Quizvraag

Ik leen €15.000 en betaal dit terug in 2 jaar. Na 2 jaar heb ik €16.000 betaald. Hoeveel heb ik afgelost?
A
€15.000
B
€1000
C
€16.000
D
€0

Slide 49 - Quizvraag

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Tekstslide


Slide 52 - Open vraag

Slide 53 - Tekstslide

Bij welke vorm van consumptief krediet kun je tot een bepaald kredietlimiet lenen maar minder mag ook?
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Koop op afbetaling

Slide 54 - Quizvraag

Bij welke vorm van consumptief krediet ben je pas eigenaar na het betalen van de laatste termijn?
A
Koop op afbetaling
B
Huurkoop
C
Persoonlijke lening

Slide 55 - Quizvraag

Slide 56 - Tekstslide

Slide 57 - Tekstslide

Incidentele uitgaven
Dagelijkse uitgaven
Vaste lasten

Slide 58 - Sleepvraag

Slide 59 - Tekstslide