Naamvallen stap voor stap uitleg

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Stappenplan naamvallen
1e, 3e en 4e naamval

Met voorzetsels

Slide 1 - Tekstslide

Doelen

Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval

Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval

Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)

Slide 2 - Tekstslide

Stap 1:
Kijk welk woord je moet vertalen.

Slide 3 - Tekstslide

Welk woord moet ik vertalen?:
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mit
B
Mutter
C
mijn
D
Morgen

Slide 4 - Quizvraag

Stap 2:
Wat is de vertaling van het woord?

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de juiste vertaling (in de basis, dus nog zonder vervoeging)?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
mijn
B
mein

Slide 6 - Quizvraag

Stap 3:
We moeten gaan vervoegen
Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe

DER-Gruppe is de gemarkeerde groep
EIN-Gruppe is de niet-gemarkeerde groep

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
DER-Gruppe
B
EIN-Gruppe

Slide 9 - Quizvraag

Stap 4:
Je weet nu welk woord je moet vertalen, wat de vertaling is en of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
Nu moet je kijken hoe je de naamval kan vinden.
Dus moet je 1e, 3e of 4e naamval hebben.
Als 1e kijk je nu of er een voorzetsel in de zin staat.   

Slide 10 - Tekstslide

Zo ja, wat is het voorzetsel in deze zin?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
komme
C
Mutter
D
mit

Slide 11 - Quizvraag

Stap 5:
Je weet nu dat "mit" een voorzetsel is.
Bij welke naamval hoort "mit"?


3e naamval: mit, nach, bei, seit, von, zu, aus
4e naamval: durch, für, ohne, um, bis, gegen
 

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 14 - Quizvraag

Stap 6:

Je weet nu:
- welk woord je moet vertalen, 
- wat de vertaling is 
- en of het woord in der Gruppe of ein- Gruppe staat.
- en dat het een voorzetsel is met de 3e naamval..
NU moet je kijken bij de vervoeging van der, die, das of die mv?

Slide 15 - Tekstslide

Welk woord bepaald of je het over der, die, das od die mv hebt?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen
B
mit
C
Berlin
D
Mutter

Slide 16 - Quizvraag

Is het woord "Mutter" een der, die of das-woord?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
der
B
die
C
das
D
die(mv)

Slide 17 - Quizvraag

Stap 7:

Woord uit de DER-Gruppe? Kijk in de bovenste rij.
Woord uit de EIN-Gruppe? kijk in de onderste rij.

Slide 18 - Tekstslide

Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal de volgende woorden
Gebruik het stappenplan

Slide 20 - Tekstslide

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 21 - Quizvraag

Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 22 - Quizvraag

Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen

Slide 23 - Quizvraag

Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher

Slide 24 - Quizvraag

Geen voorzetsel in de zin?
Tjaaaaaa, war nu als er geen voorzetsels in de zin staat??
Dan ga je de zin ontleden. 

Slide 25 - Tekstslide

Stap 1 t/m 3
1. Welk woord moet je vertalen?
2. Wat is de vertaling van dat woord?
3. Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe?

Zijn gelijk aan het vorige stappenplan.

Slide 26 - Tekstslide

Stap 4:
Zinnen ontleden.
Onderwerp: 1e naamval (wie doet wat)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval (aan/voor wie)

Slide 27 - Tekstslide

Wat is in deze zin het onderwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 28 - Quizvraag

Wat wordt dan de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter

Slide 29 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 30 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater

Slide 31 - Quizvraag

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 32 - Quizvraag

Wat wordt de juiste vervoeging?
...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
eine Geschenk
B
eines Geschenk
C
ein Geschenk
D
einen Geschenk

Slide 33 - Quizvraag

Evaluatie

Slide 34 - Tekstslide

Wat vind je nog lastig?

Slide 35 - Open vraag