T3u 9 feb: Kap3 Lektion 1: woorden, wederkerende werkwoorden, voorzetsels

Ziel (doel):
- Je kent het principe van de wederkerende werkwoorden en kun je het toepassen.
- Je kent de voorzetsels van de 3e en de 4e naamval en je kunt ze toepassen in de DER-Gruppe en de EIN-Gruppe

1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Ziel (doel):
- Je kent het principe van de wederkerende werkwoorden en kun je het toepassen.
- Je kent de voorzetsels van de 3e en de 4e naamval en je kunt ze toepassen in de DER-Gruppe en de EIN-Gruppe

Slide 1 - Tekstslide

Eerst een kleine overhoring van de woorden uit Lektion 1.

Vertaal de woorden in het Nederlands.

Slide 2 - Tekstslide


die Menge =
timer
0:20

Slide 3 - Open vraag


oben =
timer
0:20

Slide 4 - Open vraag


die Kälte =
timer
0:20

Slide 5 - Open vraag

deshalb =
timer
0:10
A
daarginds
B
dus
C
daarom

Slide 6 - Quizvraag

verzichten auf =
timer
0:10
A
verzinnen van
B
afzien van
C
afkijken van
D
verkouden van

Slide 7 - Quizvraag

die Krankheit =
timer
0:10
A
de ziekte
B
de gekte

Slide 8 - Quizvraag

zunächst =
timer
0:10
A
laatst
B
volgende
C
eerst

Slide 9 - Quizvraag


benötigen =
timer
0:20

Slide 10 - Open vraag


übersetzen =
timer
0:20

Slide 11 - Open vraag

Wederkerende werkwoorden

Wat is een wederkerend werkwoord?

Voorbeelden in het Nederlands?

Slide 12 - Tekstslide

Een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord,
zoals ‚zich‘ in het Nederlands.

Voorbeelden:
zich vergissen > ik vergis me
zich verheugen > hij verheugt zich

Slide 13 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
'zich' wordt in het Duits:  sich
en past zich aan de persoon aan.

sich freuen > er freut sich

Slide 14 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
Om de wederkerende werkwoorden te kunnen gebruiken,
moet je
 een werkwoord kunnen vervoegen.

Hoe ging dat ook alweer?

Slide 15 - Tekstslide

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen
Een werkwoord vervoegen:
                                  stam + (fe) E – ST – T – EN – T – EN


stam
= hele werkwoord (= infinitief) min -en/-n
kommen: komm-
arbeiten: arbeit-
regnen: regn-


Slide 16 - Tekstslide

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (zich haasten)
ich              beeile  mich                      ik haast me
du               beeilst dich                       jij haast je
er/sie/es  beeilt   sich                       hij/zij/het haast zich     wir               beeilen uns                      wij haasten ons
ihr                beeilt   euch                     jullie haasten je
sie/Sie       beeilen sich                      zij haasten zich/ u haast zich

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Probiere es nun selbst aus ...

Slide 19 - Tekstslide

Vervoeg: 'sich waschen' (= zich wassen)
in de 'ich'-vorm
timer
0:20

Slide 20 - Open vraag

Vervoeg 'sich leisten' (= zich veroorloven)
in de 'er'-vorm
timer
0:20

Slide 21 - Open vraag

Vervoeg 'sich erinnern' (zich herinneren) in de 'du'-vorm
timer
0:20

Slide 22 - Open vraag

wederkerend voornaamwoord in de juiste naamval
Je kunt of de 4e of de 3e naamval gebruiken.
Als je een lijdend voorwerp in de zin hebt moet je de 3e naamval gebruiken.
Ich wasche mir die Hände.

Is er geen lijdend voorwerp pas je de 4e naamval toe.
Ich wasche mich.

Slide 23 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord en het wederkerend voornaamwoord zijn identiek, behalve in de 3e persoon enkelvoud en 3e persoon meervoud.
!
!

Slide 24 - Tekstslide

Und jetzt seid ihr dran!

Slide 25 - Tekstslide

Ich dusche
timer
0:10
A
mir
B
mich

Slide 26 - Quizvraag

Wir kaufen ... ein Brötchen.
timer
0:10

Slide 27 - Open vraag

Ik ga zitten.
timer
0:10
A
Ich gehe sitzen.
B
Ich sitze.
C
Ich setze mir.
D
Ich setze mich.

Slide 28 - Quizvraag

Wij vergissen uns
timer
0:10
A
wir irren sich
B
wir irren uns

Slide 29 - Quizvraag

Jij maakt je geen zorgen.
timer
0:10
A
Du machst dich keine Sorgen.
B
Du machst dir keine Sorgen.

Slide 30 - Quizvraag

Ik poets mijn tanden.
timer
0:10
A
Ich putze mir die Zähne.
B
Ich putze mich die Zähne.

Slide 31 - Quizvraag

Voorzetsels 3e naamval
Je leerde dat na deze voorzetsels de woorden uit de der-groep en de ein-groep veranderen

Slide 32 - Tekstslide

Noem alle voorzetsels waarna de 3e naamval volgt.
timer
0:30

Slide 33 - Open vraag

Noem minimaal 4 voorzetsels waarna de 4e naamval volgt.
timer
0:20

Slide 34 - Open vraag

der- en ein-Gruppe
in de 3e en 4e naamval

Slide 35 - Tekstslide

Wat gebeurt hier?
Ich bin beim Arzt (m)
Ich muss zum Arzt (m)
Die habe ich vom Arzt (m)

Ich muss noch zur Post (v)

Slide 36 - Tekstslide

samenvoegen
  • bei + dem = beim
  • von + dem = vom
  • zu + dem = zum
  • zu + der = zur

Slide 37 - Tekstslide

Stappenplan -> Gebruik schema
  1. Bepaal of het voorzetsels +3 of +4 is
  2. Bepaal het geslacht van het zelfst. nw. (m, v, o, mv)
  3. Bepaal of het om een woord uit de der- of ein- Gruppe gaat.
  4. Vul de juiste uitgang in.

Gebruik deze stappen om de volgende zinnen te maken.

Slide 38 - Tekstslide

Das Buch ist für (deze) Schüler(m)
  • 1. voorzetsel "für" = 4e naamval
  • 2. zelfstandig nw "Schüler" = m
  • 3. der-Gruppe
  • 4. diesen

Slide 39 - Tekstslide

Ich habe dich mit (de) Hund (m) gesehen.
  • 1. voorzetsel "mit" = 3e naamval
  • 2. zelfstandig nw "Hund" = m
  • 3. der-Gruppe
  • 4. dem

Slide 40 - Tekstslide

Und jetzt ihr!

Slide 41 - Tekstslide

Ich habe dich mit (de) Hund (m) gesehen.
timer
0:10
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 42 - Quizvraag

Das Buch ist für (de) Mann.
timer
0:10
A
der
B
den
C
das
D
dem

Slide 43 - Quizvraag

Zu ... (het) Haus (o) gehört ein großer Garten.
timer
0:10
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 44 - Quizvraag

Er hat was gegen (haar) Vorschlag (m).
timer
0:10
A
ihr
B
ihre
C
ihres
D
ihren

Slide 45 - Quizvraag

Er bekam ein Kompliment von (zijn) Lehrerin.
timer
0:10
A
sein
B
seiner
C
seinem
D
seine

Slide 46 - Quizvraag

Du musst um (het) Gebaüde (o) laufen.
timer
0:10
A
das
B
dem
C
den
D
die

Slide 47 - Quizvraag

Simon und Leila gehen zu (de) Großeltern.
timer
0:10
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 48 - Quizvraag

Wir haben gegen (jouw) Mannschaft (v) verloren.
timer
0:10
A
dein
B
deine
C
deiner
D
deinem

Slide 49 - Quizvraag

Na, endlich bin ich fertig mit (deze) Aufgabe (v)!
timer
0:10
A
diesem
B
diese
C
dieser
D
diesen

Slide 50 - Quizvraag

Je kunt de opdrachten zelf nog een keer maken als oefening.

FIJNE DAG en TOT DE VOLGENDE KEER!

Slide 51 - Tekstslide