Herhaling urinewegen

Herhaling 
urinewegen
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeneesmiddelkennisMBOStudiejaar 1,4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Herhaling 
urinewegen

Slide 1 - Tekstslide

Wat is GEEN symptoom van blaasontsteking?
A
Pijn bij plassen
B
Koorts
C
Pijn in de onderbuik
D
Meer dorst

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het eerste keus geneesmiddel een ongecompliceerde UWI?
A
Fosfomycine
B
Amoxicilline
C
Nitrofurantoine
D
Nitroglycerine

Slide 3 - Quizvraag

Welke bacterie veroorzaakt meestal een blaasontsteking?
A
Streptococcus pneumoniae
B
Salmonella enterica
C
Escherichia coli
D
Staphylococcus aureus

Slide 4 - Quizvraag

Welke van de volgende factoren verhoogt het risico op een blaasontsteking bij vrouwen?
A
Lage bloeddruk
B
Regelmatig handen wassen
C
Seksuele activiteit
D
Hoge inname van vitamine C

Slide 5 - Quizvraag

Welke maatregel kan helpen om een blaasontsteking te voorkomen?
A
Het drinken van minder water
B
Lang wachten met plassen als je aandrang voelt
C
Plassen na seksuele gemeenschap
D
Het nemen van een warme douche

Slide 6 - Quizvraag

Wat is urineretentie?
A
Het onvrijwillig verliezen van urine
B
Het te vaak moeten plassen
C
Het onvermogen om de blaas volledig te legen
D
Een ontsteking van de urinewegen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is urineretentie?
A
Het onvrijwillig verliezen van urine
B
Het te vaak moeten plassen
C
Het onvermogen om de blaas volledig te legen
D
Een ontsteking van de urinewegen

Slide 8 - Quizvraag

Welke vorm van incontinentie wordt gekenmerkt door plotselinge aandrang om te plassen?
A
Stressincontinentie
B
Overloopincontinentie
C
Urge-incontinentie
D
Functionele incontinentie

Slide 9 - Quizvraag

Welk geneesmiddel wordt gebruikt bij urineretentie veroorzaakt door een vergrote prostaat?
A
Solifenacine
B
Tamsulosine
C
Paracetamol
D
Furosemide

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het werkingsmechanisme van solifenacine?
A
Het ontspant de prostaatspier
B
Het verlaagt de urineproductie
C
Het remt de blaasspieractiviteit
D
Het verhoogt de doorbloeding van de nieren

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een mogelijke bijwerking van tamsulosine?
A
Diarree
B
Hoofdpijn
C
Duizeligheid door lage bloeddruk
D
Slaapproblemen

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent de ‘A’ in het ADME-model?
A
Activatie
B
Absorptie
C
Accumulatie
D
Afgifte

Slide 13 - Quizvraag

In welk orgaan vindt het metabolisme van de meeste geneesmiddelen voornamelijk plaats?
A
Nieren
B
Maag
C
Lever
D
Longen

Slide 14 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met distributie binnen ADME?
A
Het afbreken van het geneesmiddel
B
Het opnemen van het geneesmiddel in de bloedbaan
C
Het verspreiden van het geneesmiddel door het lichaam
D
Het uitscheiden van het geneesmiddel via urine

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een veelvoorkomend gevolg van het ‘first-pass effect’ in de lever?
A
Verhoogde werkzaamheid van het geneesmiddel
B
Versnelde uitscheiding via de nieren
C
Verminderde biologische beschikbaarheid
D
Langere halfwaardetijd

Slide 16 - Quizvraag

Welke uitscheidingsroute is het belangrijkst voor de meeste geneesmiddelen?
A
Via de huid
B
Via het ademhalingsstelsel
C
Via de gal
D
Via de nieren (urine)

Slide 17 - Quizvraag

Waarom is goede mondzorg belangrijk bij mensen met chronische nierschade?
A
Omdat slechte mondzorg de bloeddruk verhoogt
B
Omdat tandsteen direct de nierfunctie aantast
C
In verband met het risico op systemische infecties
D
Mondzorg heeft geen invloed heeft op nierziekten

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een belangrijk aandachtspunt voor de mondzorg bij een patiënt die tamsulosine gebruikt?
A
Verhoogd risico op tandvleesbloeding
B
Kans op droge mond (xerostomie), wat cariës kan bevorderen
C
Verhoogde speekselvloed die behandelingen bemoeilijkt
D
Directe verkleuring van het tandglazuur

Slide 19 - Quizvraag

Wat geeft de eGFR (geschatte glomerulaire filtratiesnelheid) aan?
A
De hoeveelheid eiwitverlies via de urine
B
De zuurgraad van het bloed
C
Hoe goed de nieren het bloed filteren
D
De hoeveelheid vocht in de blaas

Slide 20 - Quizvraag