10-03 Grammar theme 3

Grammar Chapter 3
Bijwoorden van frequentie
Vragen en ontkenningen in de verleden tijd
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Grammar Chapter 3
Bijwoorden van frequentie
Vragen en ontkenningen in de verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Doelen van deze les:
- Je kan bijwoorden van frequentie op de juiste plek in de zin zetten
- Je kan vragen en ontkenningen maken met het werkwoord was/were.
-Je kan vragen en ontkenningen maken met het werkwoord did.

Slide 2 - Tekstslide

Opbouw van de les:
- Uitleg bijwoorden van frequentie + opdrachten
- Uitleg vragen en ontkenningen maken met was/were + opdrachten
- Uitleg vragen en ontkenningen met did + opdrachten

Slide 3 - Tekstslide

Bijwoorden van frequentie

Slide 4 - Tekstslide

Bijwoorden van frequentie
Bijwoorden van frequentie geven aan hoe vaak iets gebeurd.
always             - altijd
often                - vaak
usually            - meestal
sometimes   - soms


Slide 5 - Tekstslide

Bijwoorden van frequentie
In de meeste gevallen zet je het bijwoord voor het werkwoord in de zin.

We always go on holiday to spain.
I sometimes take the bus.
They usually study in the afternoon.

Slide 6 - Tekstslide

Welke zin is juist?
A
I never play videogames
B
I play never videogames
C
I play videogames never
D
Never I play video games

Slide 7 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
She always does her homework
B
She does always her homework
C
She her homework always does
D
She does her homework always

Slide 8 - Quizvraag

Waar komt het bijwoord meestal in de zin te staan?
A
vooraan
B
achteraan
C
voor het werkwoord
D
achter het werkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Bijwoorden van frequentie
Er is 1 uitzondering waarbij het bijwoord ná het werkwoord komt. Dat is als het werkwoord een vorm van 'to be' is. 

I am always on time.
Thom is usually hungry after school.
They are often very sweet.

Slide 10 - Tekstslide

Welke zin is juist?
A
He always late is
B
He is always late
C
He late is always
D
He is late always

Slide 11 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
The teacher is usually funny
B
The teacher usually is funny
C
The teacher usually funny is
D
The teacher funny usually is

Slide 12 - Quizvraag

Waar komt het bijwoord te staan in de zin als het werkwoord een vorm van 'to be' is?
A
vooraan in de zin
B
achteraan in de zin
C
voor het werkwoord
D
achter werkwoord

Slide 13 - Quizvraag

Typ de zin over met het bijwoord op de juiste plek.

(sometimes) We eat ice cream after dinner.

Slide 14 - Open vraag

Typ de zin over met het bijwoord op de juiste plek.

(often) My friends and I play football in the park.

Slide 15 - Open vraag

Typ de zin over met het bijwoord op de juiste plek.

(always) My parents are busy at weekends.

Slide 16 - Open vraag

Was/were

Slide 17 - Tekstslide

Was/were
'Was/Were'  is de verledentijdsvorm van het werkwoord 'to be' (zijn).
'was' gebruik je meestal als het onderwerp enkelvoud is. 'were' gebruik je als het onderwerp meervoud is. 
I was                                - Ik was
You were                       - Jij was/Jullie waren
He/she/it was             - Hij/zij/het was
They were                     - Zij waren
We were                         - Wij waren



Slide 18 - Tekstslide

Was/were vraagzin
Om een vraagzin te maken zet je was/were vooraan in de zin. De rest van de zin blijft hetzelfde.

Zij was ziek.           - Was zij ziek?
She was ill.             - Was she ill?

Zij waren daar.      - Waren zij daar?
They were there. - Were they there?

Slide 19 - Tekstslide

Maak een vraagzin van de volgende zin:

It was a dangerous trip.

Slide 20 - Open vraag

Maak een vraagzin van de volgende zin:

He was very smart.

Slide 21 - Open vraag

Maak een vraagzin van de volgende zin:

We were surprised.

Slide 22 - Open vraag

Was/were ontkenningen
Je maakt een ontkenning met was/were door 'not' erachter te zetten. Je kunt ook de verkorte versie wasn't/weren't gebruiken.

Zij was ziek.           - Zij was niet ziek.
She was ill.             - She wan't ill.

Zij waren daar.      - Zij waren niet daar.
They were there. -  They weren't there.

Slide 23 - Tekstslide

Maak een ontkenning van de volgende zin:

It was a dangerous trip.

Slide 24 - Open vraag

Maak een ontkenning van de volgende zin:

He was very smart.

Slide 25 - Open vraag

Maak een ontkenning van de volgende zin:

We were surprised.

Slide 26 - Open vraag

Did

Slide 27 - Tekstslide

Did
'Did' is de verledentijdsvorm van het werkwoord 'to do' (doen). In het Engels wordt dit werkwoord gebruikt om vragen en ontkenning  te maken als er geen 'was/were' in de zin staat. 
Dit is dus anders dan wat je gewend bent in het Nederlands. 




Slide 28 - Tekstslide

Did vragen maken
Als er geen 'was/were' in de zin staat moet je dus 'did' gebruiken om een vraagzin te maken in de verledentijd. Dit doe je door 'did' vooraan in de zin te zetten. Hierna komt het onderwerp en daarna het werkwoord.

I walked to school.            -   Did I walk to school?
He played football.           -   Did he play football?
they bought a new car.   -   Did they buy a new car?

Slide 29 - Tekstslide

Did vragen maken
Wat moet je kunnen op de toets?
Voorbeeldvraag:
1. _________ (She – go) to the dentist this morning?
Antwoord:

Slide 30 - Tekstslide

Did vragen maken
Wat moet je kunnen op de toets?
Voorbeeldvraag:
1. ________ (She – go) to the dentist this morning?
Antwoord:
Did she go to the dentist this morning?

Slide 31 - Tekstslide

Maak een vraagzin met 'did':

________ (it - rain) a lot last week?

Slide 32 - Open vraag

Maak een vraagzin met 'did':

________ (he - have) an exam this morning?

Slide 33 - Open vraag

Maak een vraagzin met 'did':

________ (The boat - sail) to the island?

Slide 34 - Open vraag

Did ontkenningen
Als er geen 'was/were' in de zin staat moet je 'didn't' gebruiken om een vraagzin te maken in de verledentijd. Dit doe je door 'didn't' voor het werkwoord te zetten.
Didn't = did + not

I walked to school.                   - I didn't walk to school.
He played football.                   - He didn't play football.
they bought a new car.           - They didn't buy a new car.

Slide 35 - Tekstslide

Maak een ontkenning met 'didn't':

________ (it - not rain) a lot last week.

Slide 36 - Open vraag

Maak een ontkenning met 'didn't':

________ (he - not have) an exam this morning.

Slide 37 - Open vraag

Maak een ontkenning met 'didn't':

________ (The boat - not sail) to the island.

Slide 38 - Open vraag

Wat ga je nu doen?
Als de les nog niet is afgelopen ga je via 'slim stampen' leren voor de toets.

Je mag zelf kiezen welke onderdelen je gaat leren

Slide 39 - Tekstslide