Werkwoordspelling §7 tm §10

Spelling §7, §8, §9 en §10
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd (§7)
  • persoonsvorm verleden tijd zwakke werkwoorden (§8)
  • persoonsvorm verleden tijd sterke werkwoorden (§9)
  • voltooid deelwoord (§10)
  • onvoltooid deelwoord (10)
  • bijvoeglijk naamwoord, gemaakt van werkwoorden (10)
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Spelling §7, §8, §9 en §10
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd (§7)
  • persoonsvorm verleden tijd zwakke werkwoorden (§8)
  • persoonsvorm verleden tijd sterke werkwoorden (§9)
  • voltooid deelwoord (§10)
  • onvoltooid deelwoord (10)
  • bijvoeglijk naamwoord, gemaakt van werkwoorden (10)

Slide 1 - Tekstslide

Deze werkwoordsvormen moet je kennen:

pvtt - persoonsvorm tegenwoordige tijd
pvvt - persoonsvorm verleden tijd
vd - voltooid deelwoord
od - onvoltooid deelwoord
bn - bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Tekstslide

persoonsvorm tegenwoordige tijd
§7, p. 252

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 4 - Tekstslide

Twijfel je of er een -t staat? SMURFEN!

Ik vind      - ik smurf          
jij vindt    - jij smurft
hij vindt  - hij smurft

vind jij?    - smurf jij?

Slide 5 - Tekstslide

Let op dit verschil:
Wanneer kom je thuis?

Wanneer komt je broer thuis?

Alleen als de 'je' van 'jij' achter de pv staat, gebruik je de ik-vorm!

Slide 6 - Tekstslide

persoonsvorm verleden tijd
§8 + §9, p. 254 + 256

Slide 7 - Tekstslide

Sterke werkwoorden:

  • ik zwem > ik zwom
  • ik loop > ik liep
  • ik val > ik viel

Zwakke werkwoorden:

  • ik werk > ik werkte
  • ik pak > ik pakte
  • ik ren > ik rende


Slide 8 - Tekstslide

Stroomschema pvvt
Stroomschema pvvt

Slide 9 - Tekstslide

Stam eindigt op:

t-k-f-s-ch-p

dan te(n)



lachen

stam = lach

ik lachte

wij lachten








't(ex)Kofschip:

Verleden tijd van zwakke werkwoorden

Voltooid deelwoord


werken
stam = werk
ik werkte
wij werkten

reizen
stam = reiz (!)
ik reisde
wij reisden

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

voltooid deelwoord
§10, p. 258

Slide 12 - Tekstslide

Kenmerken voltooid deelwoord
  • Een voltooid deelwoord begint bijna vaak met
      ge–, be-, ver-, ont-
  •  Een voltooid deelwoord eindigt op –en, –t of –d.
  •  Bij een voltooid deelwoord hoort altijd een hulpwerkwoord.
        De meest voorkomende hulpwerkwoorden zijn : zijn,
        hebben  en worden
  •  het VD staat meestal achteraan in de zin

Slide 13 - Tekstslide

VD van sterke werkwoorden
Het voltooid deelwoord van vrijwel alle sterke werkwoorden eindigt op -en of -n
                 Ik heb heerlijk geslapen.
                 Wij hebben gisteren friet gegeten.
                 Hij heeft het niet gedaan

Slide 14 - Tekstslide

Dus:
Sterke werkwoord
voltooid deelwoord eindigt op -(e)n
smelten - smolten: Het ijs is gesmolten.

Zwakke werkwoord
voltooid deelwoord eindigt op -t of -d 
maken - maakten: Zij hebben wat moois gemaakt.

Slide 15 - Tekstslide


Weet je niet of een voltooid deelwoord op een –t of –d eindigt: 

  • gebruik de verlengproef (langer maken) 
  • of gebruik ’t ex kofschip

Slide 16 - Tekstslide

onvoltooid deelwoord
§10, p. 258

Slide 17 - Tekstslide

Onvoltooid deelwoord
Geeft aan dat de handeling nog bezig is (onvoltooid).

Hoort niet bij het werkwoordelijk gezegde
Infinitief (hele werkwoord) + d

Lachend, dansend, springend, zingend, lopend, vragend,
slapend, mopperend, huilend etc. 


Slide 18 - Tekstslide

bijvoeglijk naamwoord
(gemaakt van een werkwoord)

§10, p. 259

Slide 19 - Tekstslide

Een voltooid deelwoord kan ook gebruikt worden als een bijvoeglijk naamwoord. Je  schrijft het dan  zo kort en zo eenvoudig mogelijk

De trui is gebreid - de gebreide trui
Het werkstuk is geprint - het geprinte werkstuk

Slide 20 - Tekstslide

Het ovoltooid deelwoord kan ook gebruikt worden als een bijvoeglijk naamwoord. Je  schrijft het dan  zo kort en zo eenvoudig mogelijk

Al breiend keek mijn oma de film. - de breiende oma
Het meisje rende huilend weg. - het huilende meisje

Slide 21 - Tekstslide

alles door elkaar
§7 (p. 252), §8 (p. 254), §9 (p. 256), §10 (p. 258 + 259)

Slide 22 - Tekstslide

schema werkwoordspelling

Slide 23 - Tekstslide

Hoe weet je of het werkwoord een persoonsvorm is?
Gebruik een van deze manieren:

  • Zet de zin in een andere tijd.
  • Verander het getal van de zin.
  • Maak van de zin een vraag (= liever niet!).

Slide 24 - Tekstslide

Zet de zin in een andere tijd:
Gio wil vandaag geen huiswerk maken.

ANDERE TIJD: Gio wilde gisteren geen huiswerk maken.

Persoonsvorm = wil

Slide 25 - Tekstslide

Verander het getal van het onderwerp:
Gio wil op zaterdag geen huiswerk maken.

ANDER GETAL: Gio en Merel willen op zaterdag geen huiswerk maken.

Persoonsvorm = wil

Slide 26 - Tekstslide

voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
infinitief (= hele ww)
persoonsvorm verleden tijd
persoonsvorm tegenwoordige tijd
zong
gezongen
zingend
zingt
zingen

Slide 27 - Sleepvraag

voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
infinitief (= hele ww)
persoonsvorm verleden tijd
persoonsvorm tegenwoordige tijd
durvend
durft
durfde
durven
gedurfd

Slide 28 - Sleepvraag